Uitspraak
23 maart 1984.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 23 maart 1984 door de Hoge Raad is behandeld, ging het om een beklag ingevolge artikel 43 van de Vreemdelingenwet. De klaagster, geboren in Indonesië, stelde dat zij de Nederlandse nationaliteit bezat, maar werd onderworpen aan maatregelen die alleen op vreemdelingen van toepassing zijn. De Staatssecretaris van Justitie had in een brief aan de Hoge Raad aangegeven dat de erkenning van de klaagster door haar vader, [betrokkene 2], nietig zou zijn omdat hij op dat moment nog gehuwd was met een andere vrouw. Dit zou betekenen dat de klaagster geen recht op de Nederlandse nationaliteit kon ontlenen aan haar vader.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die zich in het verleden hebben afgespeeld. De advocaat-generaal Mok had geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beklag. De Hoge Raad overwoog dat er onvoldoende bewijs was dat de erkenning van de klaagster door haar vader ongeldig was. De omstandigheden die door de Staatssecretaris werden ingeroepen, zoals het huwelijk van de vader met een andere vrouw, waren niet voldoende om te concluderen dat de erkenning nietig was. De Hoge Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat de klaagster 'in overspel geteeld' was en dat haar erkenning door haar vader dus geldig was.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beklag gegrond en liet de klaagster toe om kosteloos te procederen. Deze uitspraak bevestigde de Nederlandse nationaliteit van de klaagster en stelde haar in staat om zich te verzetten tegen de vreemdelingenmaatregelen die tegen haar waren genomen. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Vreemdelingenwet en de eisen die gesteld worden aan het bewijs van de geldigheid van erkenningen in het kader van nationaliteit.