ECLI:NL:HR:1984:AG4781

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 maart 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
6026
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenrecht en de erkenning van Nederlandse nationaliteit

In deze zaak, die op 23 maart 1984 door de Hoge Raad is behandeld, ging het om een beklag ingevolge artikel 43 van de Vreemdelingenwet. De klaagster, geboren in Indonesië, stelde dat zij de Nederlandse nationaliteit bezat, maar werd onderworpen aan maatregelen die alleen op vreemdelingen van toepassing zijn. De Staatssecretaris van Justitie had in een brief aan de Hoge Raad aangegeven dat de erkenning van de klaagster door haar vader, [betrokkene 2], nietig zou zijn omdat hij op dat moment nog gehuwd was met een andere vrouw. Dit zou betekenen dat de klaagster geen recht op de Nederlandse nationaliteit kon ontlenen aan haar vader.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die zich in het verleden hebben afgespeeld. De advocaat-generaal Mok had geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beklag. De Hoge Raad overwoog dat er onvoldoende bewijs was dat de erkenning van de klaagster door haar vader ongeldig was. De omstandigheden die door de Staatssecretaris werden ingeroepen, zoals het huwelijk van de vader met een andere vrouw, waren niet voldoende om te concluderen dat de erkenning nietig was. De Hoge Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat de klaagster 'in overspel geteeld' was en dat haar erkenning door haar vader dus geldig was.

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beklag gegrond en liet de klaagster toe om kosteloos te procederen. Deze uitspraak bevestigde de Nederlandse nationaliteit van de klaagster en stelde haar in staat om zich te verzetten tegen de vreemdelingenmaatregelen die tegen haar waren genomen. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Vreemdelingenwet en de eisen die gesteld worden aan het bewijs van de geldigheid van erkenningen in het kader van nationaliteit.

Uitspraak

23 maart 1984
Eerste Kamer
Reg. Nr. 6026
AT
Hoger Raad der Nederlanden
Uitspraak
Gegeven op een beklag ingevolge artikel 43 van de Vreemdelingenwet, ingediend door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] , Indonesië op [geboortedatum] 1994.
1. Het beklag
Het beklag berust op de stelling dat klaagster, ofschoon zij de Nederlandse nationaliteit bezit, wordt onderworpen, althans dreigt te worden onderworpen, aan maatregelen die slechts op vreemdelingen kunnen worden toegepast.
De betrokken schriftuur, ondertekend door Mr. L.C.D.F. Bienen, advocaat bij de Hoge Raad, en ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 22 februari 1982, is – te zamen met een door dezelfde advocaat ondertekende aanvullende schriftuur die op 10 maart 1982 is binnengekomen – aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie
Naar aanleiding van een verzoek van de Hoge Raad zich over het beklag uit te laten, heeft de Staatssecretaris bij brief van 29 maart 1982 aan de Hoge Raad bericht zich op het standpunt te stellen, samengevat weergegeven, dat naar zijn oordeel voor de vraag of klaagster Nederlandse is beslissend is of haar op 30 juni 1921 in het voormalige Nederlandsch-Indië te Surabaya uit de inlandse vrouw [betrokkene 1] geboren moeder aan haar erkenning door [betrokkene 2] de Nederlandse nationaliteit kon ontlenen, hetgeen niet het geval is nu die erkenning geen rechtsgevolgen heeft gehad omdat [betrokkene 2] toen nog gehuwd was met een andere vrouw.
3. Verdere procesgang
Op verzoek van klaagster is de behandeling van het beklag aanvankelijk aangehouden. De behandeling heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 13 januari 1983. Aldaar zijn gehoord Mr. Bienen die namens klaagster het beklag heeft toegelicht en daarbij nog een uittreksel uit de registers van de burgerlijke stand heeft overgelegd betreffende het overlijden van
[betrokkene 3] , alsmede [betrokkene 4] , werkzaam bij de Hoofdafdeling Privaatrecht van het Ministerie van Justitie. Laatstgenoemde heeft bij schrijven van 14 maart 1983 nog nadere gegevens verstrekt welke zijns inziens het standpunt van de Staatssecretaris ondersteunen. Namens klaagster is op dit schrijven bij op 24 mei 1983 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen brief van haar raadsvrouw gereageerd.
4. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Mok heeft op 3 februari 1984 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beklag.
5. Beoordeling van het beklag
Blijkens een overgelegd uittreksel uit het register van de burgerlijke stand voor Europeanen te Pasuruan is klaagster op 24 maart 1944 in het toenmalige Nederlandsch-Indië te [geboorteplaats] geboren als buitenechtelijke dochter van [klaagster] ; van een erkenning door de vader is niet gebleken.
Voor de vraag of klaagster de Nederlandse nationaliteit bezit, is – daarover zijn klaagster en de Staatssecretaris het eens – enkel beslissend of haar moeder, [klaagster] , die op 26 maart 1951 is overleden, Nederlandse was.
Partijen zijn het er voorts over eens dat op [klaagster] betrekking heeft een overgelegd uittreksel uit de registers van de burgerlijke stand voor Europeanen te Surabaya, blijkens hetwelk uit het bij-register I van geboorten voor Europeanen te Surabaya, akte gedateerd 11 oktober 1924, nr. 35, blijkt dat te Surabaya op de [geboortedatum] 1921 is geboren: “ [klaagster] , dochter, door de vader [betrokkene 2] , [betrokkene 2] , erkend, met toestemming van de moeder, een Indonesische vrouw, genaamd [betrokkene 1] ”.
Klaagster stelt dat nu [betrokkene 2] de Nederlandse nationaliteit bezat, uit diens erkenning van zijn dochter [klaagster] volgt dat ook deze laatste Nederlandse was.
De Staatssecretaris betwist niet dat [betrokkene 2] de Nederlandse nationaliteit bezat, maar wel dat uit diens erkenning van klaagster moeder voortvloeit dat deze laatste Nederlandse was. De Staatssecretaris stelt daartoe:
dat blijkens de opgaven Burgerlijke Stand voorkomende in de “Naamlijst van de Europeesche Inwoners” van 1902, blz. 370, [betrokkene 2] in 1902 is gehuwd met de Chinese vrouw [betrokkene 3] ,;
dat op deze vrouw betrekking heeft het overgelegde uittreksel uit de registers voor de burgerlijke stand voor Europeanen te Surabaya, blijkens hetwelk aldaar op 6 oktober 1930 is overleden: “ [betrokkene 3] , (…) laatstelijk verblijvend te Kamal (Madura), echtgenote van [betrokkene 2] , nadere gegevens onbekend”;
- dat uit Kleian’s Adresboek voor Nederlandsch-Indië valt op te maken dat [betrokkene 2] in 1930 te Kamal woonde.
Uit deze omstandigheden wil de Staatssecretaris klaarblijkelijk afleiden dat [betrokkene 2] , toen hij bij [betrokkene 1] het kind verwekte dat hij in 1924 heeft erkend, was gehuwd met [betrokkene 3] Kwie Nio, zodat dit kind “ in overspel geteeld” en de erkenning ingevolge art. 283 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië nietig is en elk rechtsgevolg ontbeert.
Aan de door de Staatssecretaris ingeroepen omstandigheden kunnen inderdaad vermoedens worden ontleend voor de juistheid van het door hem ingenomen standpunt. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat [betrokkene 2] pas ongeveer acht maanden na het overlijden van [betrokkene 3] met [betrokkene 1] in het huwelijk is getreden en dat hij bij die gelegenheid als weduwnaar van [betrokkene 3] is vermeld. Het gaat hier evenwel om feiten en omstandigheden die moeten worden gesitueerd in een samenleving die in tijd en plaats ver van onze is verwijderd en waaromtrent zich van hieruit thans ook bezwaarlijk meer met genoegzame zekerheid gegevens laten verzamelen. Tegen die achtergrond, en mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de Nederlandsch-Indische autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam [klaagster] en de Nederlandse nationaliteit toekwamen, is de Hoge Raad door eerder genoemde vermoedens ten gunste van het standpunt van de Staatssecretaris niet voldoende overtuigd om bewezen te oordelen dat [klaagster] door [betrokkene 2] “in overspel geteeld”, en haar erkenning door hem deswege nietig is.
Een en ander leidt tot de slotsom dat het beklag gegrond is.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beklag gegrond;
laat klaagster toe te dezer zake kosteloos te procederen.
Dit beklag is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Verburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
23 maart 1984.