Uitspraak
16 maart 1984.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin de Hoge Raad zich buigt over de onrechtmatige overheidsdaad en de beleidsruimte van de overheid bij het toelaten van vreemdelingen. De eiser, een vreemdeling, had op 7 mei 1982 een vergunning tot verblijf aangevraagd, welke aanvraag op dezelfde dag werd afgewezen. Hij verzocht om herziening van deze beslissing, maar de Staatssecretaris van Justitie weigerde hem toe te staan de beslissing op het herzieningsverzoek in Nederland af te wachten. De eiser vorderde vervolgens in kort geding dat de Staat zich zou onthouden van zijn uitzetting totdat op het herzieningsverzoek was beslist. De President van de Rechtbank te Amsterdam wees deze vordering af, en het Gerechtshof bekrachtigde dit vonnis in hoger beroep.
De Hoge Raad oordeelt dat de weigering van de overheid om de eiser toe te laten tot Nederland onrechtmatig kan zijn, vooral als de overheid in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid tot die weigering had kunnen komen. De Hoge Raad stelt dat de overheid niet zonder meer kan weigeren vreemdelingen toe te laten, en dat er ruimte is voor een rechterlijke voorziening in kort geding om de overheid te veroordelen tot toelating van een vreemdeling, indien de omstandigheden dat rechtvaardigen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de toelating van vreemdelingen en de mogelijkheid voor vreemdelingen om rechtsmiddelen aan te wenden tegen onrechtmatige besluiten. De Hoge Raad legt de nadruk op de rechtsbescherming van vreemdelingen en de rol van de rechter in het waarborgen van deze bescherming.