3.5 Onderdeel d klaagt erover dat het Hof, zijn onderzoek uitsluitend richtend op de betekenis van de door Interpolis verstrekte gegevens met betrekking tot het strafrechtelijke en het civielrechtelijke verleden van verzekerde, geen acht heeft geslagen op de door Interpolis bij het pleidooi in appel — als weergegeven in de desbetreffende pleitnota — aangevoerde feiten en omstandigheden ter ondersteuning van de stelling, ingegeven door het inmiddels gepubliceerde arrest van de Hoge Raad van 18 december 1981, R.v.d.W. 1982, nr 18 (NJ 1982, 570), dat verzekerde met het verzwijgen van zijn strafrechtelijke verleden de bedoeling heeft gehad zich een verzekering te verschaffen die Interpolis, zo zij met dat verleden bekend zou zijn geweest, niet bereid zou zijn gevonden af te sluiten.
Dat bedoelde appelpleitnota in hoger beroep bij akte in het geding is gebracht blijkt niet, en evenmin valt uit 's Hofs uitspraak af te leiden dat het Hof de inhoud van die pleitnota als in zijn arrest ingelast heeft willen aanmerken. Of onderdeel d tot cassatie kan leiden hangt derhalve af van het antwoord op de vraag of een door partijen in de feitelijke instanties aan de rechter overhandigde pleitnota, ook zonder dat deze bij akte in het geding was gebracht of in de uitspraak was ingelast kan worden gerekend tot de stukken van het geding als bedoeld in art. 419 tweede lid Rv.
Ontkennende beantwoording van deze vraag leidt, nu het bij akte in het geding brengen van pleitnota's geen vast gebruik is en rechterlijke colleges ten aanzien van het inlassen van pleitnota's een zeer verschillend en vaak wisselend beleid voeren, tot rechtsongelijkheid op het stuk van de omvang van de controle van de cassatierechter, terwijl noch het in het geding brengen van de pleitnota bij akte, noch de insertie ervan in de rechterlijke uitspraak zodanige waarborgen biedt, dat die rechtsongelijkheid dáárdoor gerechtvaardigd zou kunnen worden.
Daarbij komt dat in de praktijk van het civiele geding de pleitnota een belangrijke rol is gaan spelen, en dat de balie bij het overleggen van de pleitnota regels in acht pleegt te nemen, die meebrengen dat de eisen van een goede procesorde er zich op zich zelf niet tegen verzetten om de pleitnota als een gedingstuk te behandelen.
Uit het voorgaande volgt dat een redelijke uitleg van art. 419, tweede lid, Rv. meebrengt dat een pleitnota waarvan in cassatie mag worden aangenomen dat zij aan de rechter in de feitelijke instantie is overgelegd, mede moet worden gerekend tot de stukken van het geding, ook als zij niet bij akte in het geding is gebracht of in de uitspraak is ingelast. Aan een zodanige uitleg staat niet in de weg, dat bij de totstandkoming van dit wetsartikel van regeringszijde de mening is uitgesproken dat de pleitnota geen deel uitmaakt van de gedingstukken, nu deze niet nader onderbouwde mening kennelijk berust op de toen op dit punt bestaande stand van zaken en niet op de overweging dat het in het algemeen ongewenst zou zijn de Hoge Raad de vrijheid te laten bij de beoordeling van cassatiemiddelen ook rekening te houden met de inhoud van in de feitelijke instanties overgelegde pleitnota's (paragraaf 5 van de Algemene beschouwingen van de Memorie van Toelichting, Zitting 1950–1951–2079, nr. 3).
Los hiervan staat de vraag, of de rechter voor wie het pleidooi is gehouden met daarin vervatte nieuwe stellingen rekening moet houden. In het gegeven geval is voor die vraag van belang dat door Interpolis bij pleidooi in appel nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd in verband met het voor deze zaak belangrijke arrest van de Hoge Raad van 18 december 1981, welk arrest pas na de laatste door Interpolis in appel genomen memorie is gepubliceerd.
Nu verzekerde tegenover het beroep dat Interpolis in onderdeel d op voormelde pleitnota heeft gedaan, niet heeft aangevoerd dat deze pleitnota niet aan het Hof is overgelegd, brengt het vorenoverwogene mee dat dit onderdeel feitelijke grondslag vindt in de stukken van het geding.
Daar de in dit onderdeel bedoelde feiten en omstandigheden voor de vaststelling van de bedoeling van verzekerde bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst van belang zouden kunnen zijn, klaagt het onderdeel er terecht over, dat het Hof, door zich hierover in het geheel niet uit te laten, in zijn motiveringsplicht tekort is geschoten. Zulks klemt temeer, waar het Hof, indien partijen ten tijde van het houden der pleidooien met genoemd arrest van de Hoge Raad nog geen rekening zouden hebben kunnen houden, daarin aanleiding had behoren te vinden om, alvorens uitspraak te doen, partijen in de gelegenheid te stellen de feitelijke stellingen waarop zij zich tot dusver hadden beroepen, aan te passen bij de door dit arrest geschapen nieuwe juridische situatie.