ECLI:NL:HR:1984:AG4761

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12.165
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering en verzwijging van strafrechtelijk verleden door verzekerde; verzoek om gegevens bij buitenlandse instantie

In deze zaak, die op 3 februari 1984 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om een geschil tussen N.V. Interpolis Schade en een verzekerde die zijn strafrechtelijk verleden had verzwegen. De verzekerde had Interpolis gedagvaard voor de Rechtbank te Breda, waarbij hij een verklaring voor recht vroeg dat Interpolis hem schadevergoeding verschuldigd was. De Rechtbank oordeelde dat Interpolis het bewijs mocht leveren van feiten die de verzekerde had verzwegen. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigde het vonnis van de Rechtbank en wees de vordering van de verzekerde toe, maar Interpolis ging in cassatie tegen dit arrest.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had gekeken naar de strafrechtelijke vervolging van de verzekerde in 1974, wat een motiveringsgebrek opleverde. De Hoge Raad stelde dat de rechter niet zomaar gegevens bij een buitenlandse instantie kan opvragen zonder toestemming van de verzekerde, gezien de impact op diens persoonlijke levenssfeer. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de verzekerde in de kosten van het geding in cassatie werd veroordeeld, die aan de zijde van Interpolis werden begroot op ƒ. 403,65 aan verschotten en ƒ. 2.000,-- voor salaris.

Uitspraak

3 februari 1984
Eerste Kamer
Nr. 12.165
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
N.V. Interpolis Schade,
gevestigd te Tilburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
[verzekerde] ,
wonende te [woonplaats] , Bundesrepublik Deutschland,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. E. Korthals Altes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verzekerde — heeft bij exploot van 5 februari 1980 Interpolis gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd
1) een verklaring voor recht dat Interpolis aan verzekerde verschuldigd is de schadevergoeding, vastgesteld en uit te betalen conform de polisvoorwaarden;
2) de veroordeling van Interpolis tot onmiddellijke betaling van ƒ. 855.037,--, en tot betaling van eenzelfde som nadat herstel heeft plaatsgehad, met de wettelijke rente vanaf 29 januari 1980;
3) de veroordeling van Interpolis tot vergoeding van de ten laste van [verzekerde] ontstane schade door het niet tijdig voldoen der verzekeringsuitkering en door het aan derden o.a. zakenrelaties bekend worden van de veronderstellingen van Interpolis.
Nadat Interpolis tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 20 januari 1981 Interpolis toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden, waarvan verzekerde wist of moest begrijpen, dat Interpolis bij kennis daarvan de door verzekerde aangevraagde verzekeringsovereenkomst niet, althans op andere voorwaarden, zou zijn aangegaan.
Tegen dit vonnis heeft Interpolis hoger beroep ingesteld bij Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarna verzekerde incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 12 mei 1982 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van verzekerde toegewezen met dien verstande dat de wettelijke rente over het na herstel of heropbouw te betalen bedrag pas zal lopen vanaf de dag dat aan Interpolis is betekend, dat zulk herstel of heropbouw heeft plaatsgevonden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Interpolis beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verzekerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel a klaagt er terecht over dat het Hof de strafrechtelijke vervolging van verzekerde in 1974 door de Staatsanwalt te Krefeld ter zake van bedrog en meineed, waarop Interpolis zich mede heeft beroepen, niet in zijn overwegingen heeft betrokken. Zulks brengt mee dat ook onderdeel c–3 doel treft.
3.2 De onderdelen b en e–1 richten zich met motiveringsklachten tegen 's Hofs overweging aan het slot van rechtsoverweging 6, dat "geen termen aanwezig zijn (…) om in Duitsland nadere gegevens op te vragen als door Interpolis voorgesteld in haar memorie van antwoord in het incidenteel appel". Daarbij heeft onderdeel b in het bijzonder betrekking op het belang van deze uit Duitsland te verkrijgen "nadere gegevens" met het oog op het door Interpolis aangevoerde "feit van 1971", terwijl onderdeel e–1 meer in het algemeen het mogelijke belang van deze gegevens voor het beweerde strafrechtelijke verleden van verzekerde op het oog heeft.
Geen van beide onderdelen kan tot cassatie leiden. Wanneer de verzekeraar in een procedure die de verzekerde tegen haar voert, de rechter verzoekt om de voor haar essentiële gegevens omtrent het strafrechtelijk verleden van de verzekerde bij een buitenlandse overheidsinstantie op te vragen, heeft de rechter in verband met de aard van die gegevens, die de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde diepgaand kunnen raken, daartoe niet de vrijheid dan in geval de verzekerde met dit verzoek instemt. Dat dit laatste het geval zou zijn, is door Interpolis niet gesteld en blijkt ook niet uit de stukken.
3.3 Onderdeel c–1 mist feitelijke grondslag. Anders dan in dit onderdeel wordt aangenomen, slaan de woorden "uit deze gang van zaken" in de zevende alinea van rechtsoverweging 4–b niet mede terug op wat het Hof in de vijfde alinea van die rechtsoverweging heeft overwogen.
3.4 Ook onderdeel c–2 kan niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft blijkens rechtsoverweging 5, nu het aanvraagformulier tot het verkrijgen van de betreffende brandverzekering geen vraag naar het strafrechtelijke verleden van verzekerde bevatte, beslissend geoordeeld of verzekerde zijn strafrechtelijke verleden heeft verzwegen met de bedoeling zich daardoor een verzekering te verschaffen, welke Interpolis, zo zij met dat verleden bekend zou zijn geweest, niet of niet onder dezelfde voorwaarden gesloten zou hebben. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Door, uitsluitend in dit kader, te overwegen dat, gegeven de in de zesde alinea van rechtsoverweging 4–b geschetste gang van zaken, uit het niet vermelden van de onderhavige — volgens het Hof tot vrijspraak strekkende — rechterlijke beslissingen een dergelijke bedoeling bij verzekerde niet kan worden afgeleid, heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs arrest houdt niet in dat de wederpartij van een verzekeraar bij het afsluiten van een verzekeringsovereenkomst nooit melding zou behoeven te maken van niet veroordelende strafvonnissen.
3.5 Onderdeel d klaagt erover dat het Hof, zijn onderzoek uitsluitend richtend op de betekenis van de door Interpolis verstrekte gegevens met betrekking tot het strafrechtelijke en het civielrechtelijke verleden van verzekerde, geen acht heeft geslagen op de door Interpolis bij het pleidooi in appel — als weergegeven in de desbetreffende pleitnota — aangevoerde feiten en omstandigheden ter ondersteuning van de stelling, ingegeven door het inmiddels gepubliceerde arrest van de Hoge Raad van 18 december 1981, R.v.d.W. 1982, nr 18 (NJ 1982, 570), dat verzekerde met het verzwijgen van zijn strafrechtelijke verleden de bedoeling heeft gehad zich een verzekering te verschaffen die Interpolis, zo zij met dat verleden bekend zou zijn geweest, niet bereid zou zijn gevonden af te sluiten.
Dat bedoelde appelpleitnota in hoger beroep bij akte in het geding is gebracht blijkt niet, en evenmin valt uit 's Hofs uitspraak af te leiden dat het Hof de inhoud van die pleitnota als in zijn arrest ingelast heeft willen aanmerken. Of onderdeel d tot cassatie kan leiden hangt derhalve af van het antwoord op de vraag of een door partijen in de feitelijke instanties aan de rechter overhandigde pleitnota, ook zonder dat deze bij akte in het geding was gebracht of in de uitspraak was ingelast kan worden gerekend tot de stukken van het geding als bedoeld in art. 419 tweede lid Rv.
Ontkennende beantwoording van deze vraag leidt, nu het bij akte in het geding brengen van pleitnota's geen vast gebruik is en rechterlijke colleges ten aanzien van het inlassen van pleitnota's een zeer verschillend en vaak wisselend beleid voeren, tot rechtsongelijkheid op het stuk van de omvang van de controle van de cassatierechter, terwijl noch het in het geding brengen van de pleitnota bij akte, noch de insertie ervan in de rechterlijke uitspraak zodanige waarborgen biedt, dat die rechtsongelijkheid dáárdoor gerechtvaardigd zou kunnen worden.
Daarbij komt dat in de praktijk van het civiele geding de pleitnota een belangrijke rol is gaan spelen, en dat de balie bij het overleggen van de pleitnota regels in acht pleegt te nemen, die meebrengen dat de eisen van een goede procesorde er zich op zich zelf niet tegen verzetten om de pleitnota als een gedingstuk te behandelen.
Uit het voorgaande volgt dat een redelijke uitleg van art. 419, tweede lid, Rv. meebrengt dat een pleitnota waarvan in cassatie mag worden aangenomen dat zij aan de rechter in de feitelijke instantie is overgelegd, mede moet worden gerekend tot de stukken van het geding, ook als zij niet bij akte in het geding is gebracht of in de uitspraak is ingelast. Aan een zodanige uitleg staat niet in de weg, dat bij de totstandkoming van dit wetsartikel van regeringszijde de mening is uitgesproken dat de pleitnota geen deel uitmaakt van de gedingstukken, nu deze niet nader onderbouwde mening kennelijk berust op de toen op dit punt bestaande stand van zaken en niet op de overweging dat het in het algemeen ongewenst zou zijn de Hoge Raad de vrijheid te laten bij de beoordeling van cassatiemiddelen ook rekening te houden met de inhoud van in de feitelijke instanties overgelegde pleitnota's (paragraaf 5 van de Algemene beschouwingen van de Memorie van Toelichting, Zitting 1950–1951–2079, nr. 3).
Los hiervan staat de vraag, of de rechter voor wie het pleidooi is gehouden met daarin vervatte nieuwe stellingen rekening moet houden. In het gegeven geval is voor die vraag van belang dat door Interpolis bij pleidooi in appel nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd in verband met het voor deze zaak belangrijke arrest van de Hoge Raad van 18 december 1981, welk arrest pas na de laatste door Interpolis in appel genomen memorie is gepubliceerd.
Nu verzekerde tegenover het beroep dat Interpolis in onderdeel d op voormelde pleitnota heeft gedaan, niet heeft aangevoerd dat deze pleitnota niet aan het Hof is overgelegd, brengt het vorenoverwogene mee dat dit onderdeel feitelijke grondslag vindt in de stukken van het geding.
Daar de in dit onderdeel bedoelde feiten en omstandigheden voor de vaststelling van de bedoeling van verzekerde bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst van belang zouden kunnen zijn, klaagt het onderdeel er terecht over, dat het Hof, door zich hierover in het geheel niet uit te laten, in zijn motiveringsplicht tekort is geschoten. Zulks klemt temeer, waar het Hof, indien partijen ten tijde van het houden der pleidooien met genoemd arrest van de Hoge Raad nog geen rekening zouden hebben kunnen houden, daarin aanleiding had behoren te vinden om, alvorens uitspraak te doen, partijen in de gelegenheid te stellen de feitelijke stellingen waarop zij zich tot dusver hadden beroepen, aan te passen bij de door dit arrest geschapen nieuwe juridische situatie.
3.6 Onderdeel e-2 mist zelfstandige betekenis.
3.7 De gegrondheid van de onderdelen a en d brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of uit de in onderdeel a bedoelde strafrechtelijke vervolging van 1974, alsmede uit de in het pleidooi in appel door Interpolis aangevoerde feiten en omstandigheden waarop onderdeel d doelt, voor zover deze feiten en omstandigheden vaststaan of alsnog komen vast te staan, in verband met alle andere vastgestelde feiten en omstandigheden de conclusie moet worden getrokken, dat verzekerde bij het aangaan van de brandverzekering zijn strafrechtelijke verleden heeft verzwegen met de bedoeling — en dus ook met de wetenschap – zich daardoor een verzekering te verschaffen, welke Interpolis, zo zij met dat verleden bekend zou zijn geweest, niet of niet onder dezelfde voorwaarden gesloten zou hebben.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 mei 1982;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt verzekerde in de kosten van het geding in cassatie, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van Interpolis worden begroot op ƒ. 403,65 aan verschotten en ƒ. 2.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Van den Blink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
3 februari 1984.