ECLI:NL:HR:1984:AG4741

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 januari 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12208
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Drion
  • J. Snijders
  • M. Martens
  • A. Bloembergen
  • H. Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over ontruiming en passende woonruimte

In deze zaak gaat het om een huurrechtelijk geschil tussen [eiseres], die in een benedenwoning woont, en [verweerder], die de huur heeft opgezegd en ontruiming vordert. [verweerder] stelt dat hij eigenaar is geworden van het pand en dat hij de huur van de benedenwoning heeft opgezegd op grond van de Huurwet. De Kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [verweerder] dringend behoefte heeft aan de woning van [eiseres], maar dat de aangeboden vervangende woonruimte niet passend is voor [eiseres]. De Rechtbank heeft het hoger beroep van [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard en het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. [eiseres] heeft cassatie ingesteld tegen deze vonnissen. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank in strijd heeft gehandeld met de eisen van een goede procesorde door zonder partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de vraag of de aangeboden woonruimte passend is. De Hoge Raad vernietigt het eindvonnis van de Rechtbank en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden aan [verweerder] opgelegd.

Uitspraak

20 januari 1984
Eerste Kamer
Nr. 12.208
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven,
VT-HR 10/3/1983,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. G.J.J.C. van Nispen.
1. Het geding in feitelijke instanties
[verweerder] heeft bij exploot van 30 januari 1979 [eiseres] gedagvaard voor de Katonrechter te Amsterdam en, stellende dat hij, op 30 december 1974 door koop eigenaar geworden van het pand [a-straat 1] te [woonplaats], de huur van de benedenwoning in dat pand tegen 1 oktober 1975 had opgezegd, op grond van het bepaalde in art. 18, tweede lid, onder d van de Huurwet gevorderd dat [eiseres] zou worden veroordeeld de door haar bewoonde benedenwoning binnen twee maanden na betekening van het te wijzen vonnis te verlaten en te ontruimen.
Nadat [eiseres] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter, omdat inmiddels de wet van 21 juni 1979, S. 330, in werking was getreden, bij tussenvonnis van 17 oktober 1979 [verweerder] in de gelegenheid gesteld om een woonvergunning over te leggen als bedoeld in art. 1623e lid 4, BW en — mede met het oog op ‘’de vraag of de huidige woonruimte van eiser passend is voor gedaagde’’ — een plaatselijke bezichtiging gelast van zowel het perceel [a-straat 1] als het perceel [b-straat 1]’’ (de gehuurde woning van [verweerder]). Deze descente heeft plaatsgevonden en partijen hebben daarna elk een akte genomen, waarbij [verweerder] een verklaring van zijn verhuurder in het geding bracht, inhoudende dat hij bereid was [eiseres] als huurster te accepteren; [eiseres] betoogde dat de aangeboden woning aan de [b-straat], gezien de samenstelling van haar gezin (4 personen), niet passend was.
Bij tussenvonnis van 14 mei 1980 heeft de Kantonrechter vervolgens overwogen dat gebleken was dat [verweerder] dringend behoefte had aan de door [eiseres] bewoonde woning, maar evenzeer dat de woning van [verweerder] niet als voor [eiseres] passend is aan te merken, immers te klein is. Hij stelde daarom [verweerder] in de gelegenheid desgewenst andere passende woonruimte aan te bieden of met goede grond te stellen dat blijkt dat zodanige woonruimte voor [eiseres] beschikbaar is. Bij tussenvonnis van 23 juli 1980 heeft de Kantonrechter vervolgens een comparitie van partijen gelast, zo mogelijk in tegenwoordigheid van een vertegenwoordiger van een makelaarskantoor, teneinde de mogelijkheden na te gaan om passende woonruimte voor [eiseres] te verkrijgen.
Nadat deze comparitie was gehouden, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 26 november 1980 de vordering toegewezen, met bepaling van een ontruimingstermijn van zes maanden. Hij verklaarde zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Tegen deze vonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te [woonplaats], waarna [verweerder] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij vonnis van 23 december 1981 heeft de Rechtbank [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de vonnissen van de Kantonrechter van 17 oktober 1979 en 23 juli 1980, het vonnis van 14 mei 1980 bekrachtigd en, alvorens verder te beslissen, een inlichtingen-comparitie gelast. Bij vonnis van 13 oktober 1982 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 26 november 1980 bekrachtigd.
De vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Ten Kate strekt tot verwerping van het beroep tegen het tussenvonnis van 23 december 1981, tot vernietiging van het vonnis van 13 oktober 1982 en tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te [woonplaats]. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [verweerder] die bij inleidende dagvaarding had gesteld dat het gezin van [eiseres] bestond uit vier personen — zijzelf en haar drie kinderen — heeft nadien, ter toelichting waarom de woning aan de [b-straat 1] te [woonplaats] voor [eiseres] passend zou zijn, aangevoerd dat het gezin van [eiseres] in feite slechts uit drie personen bestond, omdat de jongste dochter van [eiseres] niet langer thuis woonde. [eiseres] heeft daartegenover volgehouden dat haar gezin wel degelijk uit vier personen bestond en daarvan is blijkens zijn eindvonnis de Kantonrechter uitgegaan, kennelijk ook reeds bij het in zijn tussenvonnis van 14 mei 1980 neergelegde oordeel dat de woning aan de [b-straat] niet als voor [eiseres] passende woonruimte is aan te merken, immers te klein is.
In zijn incidenteel appel heeft [verweerder] het geschilpunt omtrent de grootte van het gezin van [eiseres] opnieuw aan de orde gesteld. De Rechtbank heeft daarop beslist door in rechtsoverweging 2 van haar eindvonnis (in cassatie onbestreden) vast te stellen dat aan de zijde van [eiseres] kan worden uitgegaan van de situatie dat alleen de oudste dochter nog thuis woont, dat de jongste dochter, als zij thuis slaapt, de kamer met de oudste deelt en dat de zoon elders verblijft. Een en ander betekent dat de Rechtbank, zoals zij in rechtsoverweging 8 van haar eindvonnis ook aanstipt, zich voor wat betreft de grootte van het gezin van [eiseres] geconfronteerd zag met een situatie die aanmerkelijk verschilde van die waarvan de Kantonrechter was uitgegaan.
Bij deze stand van zaken belette op zich zelf de omstandigheid dat de Kantonrechter in voormeld tussenvonnis, dat inmiddels kracht van gewijsde had verkregen, had geoordeeld dat de woning aan de [b-straat] niet kon worden aangemerkt als passende woonruimte in de zin van art. 1623
e, eerste lid, onder 3° BW, de Rechtbank niet om deze woning opnieuw te betrekken bij haar onderzoek naar de vraag of voldaan was aan het voor toewijzing van de vordering door genoemde wetsbepaling gestelde vereiste, dat blijkt dat de huurder andere passende woonruimte kan verkrijgen.
3.2 Daartoe vormde evenmin een beletsel dat [verweerder] de vraag of de woning aan de [b-straat] als voor [eiseres] passende vervangende woonruimte is aan te merken, in hoger beroep noch door middel van een grief tegen voormeld tussenvonnis, noch anderszins opnieuw aan de orde heeft gesteld.
Uit de tekst en de geschiedenis van art. 1623
e, eerste lid, onder 3° kan worden opgemaakt dat er voor wat betreft de processuele positie van de verhuurder verschil bestaat tussen de beide, in deze bepaling gestelde vereisten voor toewijzing van een verzoek van de verhuurder om het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst zal eindigen: anders dan van ‘’dringend nodig hebben voor eigen gebruik’’ is van de beschikbaarheid van passende vervangende woonruimte niet bepaald dat zij aannemelijk gemaakt moet worden door de verhuurder, doch slechts dat zij moet blijken. Het is blijkens de parlementaire geschiedenis niet noodzakelijk dat de verhuurder zelf vervangende woonruimte aanbiedt. ‘’Het gaat erom dat in de loop van de procedure moet blijken dat andere woonruimte inderdaad te verkrijgen valt’’ (Nota n.a.v. het eindverslag, Bijl. Hand. II 1978–1979, 14.249, nr. 20, blz. 2). Een en ander maakt aannemelijk dat het de rechter vrijstaat om ook niet door de verhuurder aangeboden woonruimte in zijn afweging te betrekken. Dat op grond van de overgangsbepalingen van de wet van 21 juni 1979, S. 330 in dit geval art. 1623
emoet worden toegepast in het kader van een nog onder de werking van de Huurwet bij dagvaarding aangespannen vordering tot ontruiming, maakt voor de positie van de rechter geen verschil.
3.3 Wèl brengen de eisen ener goede procesorde mee dat de rechter indien hij niet door de verhuurder aangeboden woonruimte in zijn oordeel wil betrekken, partijen voldoende gelegenheid geeft om zich over en weer uit te laten over de vraag of deze woonruimte kan worden aangemerkt als passende woonruimte welke de huurder kan verkrijgen in de zin van voormelde bepaling.
3.4 Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 1 en 2 van het middel vergeefs zijn voorgesteld maar dat onderdeel 3 doel treft. Nu de vraag of de woning aan de 2e [b-straat] op basis van de door de Rechtbank aangenomen grootte van het gezin van [eiseres] in voormelde zin kan worden aangemerkt als voor [eiseres] verkrijgbare passende vervangende woonruimte in appel geen onderwerp van debat tussen partijen had uitgemaakt, heeft de Rechtbank in strijd gehandeld met de eisen ener goede procesorde door zonder partijen alsnog gelegenheid te geven zich over en weer omtrent die vraag te uiten haar beslissing te baseren op een bevestigende beantwoording van die vraag. Daarover klaagt het derde onderdeel terecht.
3.5 Nu voormelde vraag na verwijzing alsnog onderwerp van debat zal kunnen zijn, behoeft het vierde onderdeel dat een punt betreft dat bij dat debat aan de orde zal kunnen komen, geen behandeling.
3.6 Het vijfde en het zesde onderdeel falen op de gronden weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder nrs. 47 tot en met 56.
3.7 Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank richt zich uitsluitend onderdeel 6. Nu dat onderdeel faalt, moet het beroep tegen dat tussenvonnis worden verworpen. Het eindvonnis moet wegens gegrondbevinden van onderdeel 3 worden vernietigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 23 december 1981 en vernietigt het eindvonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 13 oktober 1982;
verwijst het geschil naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ. 2.298,75 waarvan te betalen
1. aan de deurwaarder [betrokkene 1] te [woonplaats], wegens dagvaardingskosten: ƒ. 52,--,
2. aan de Griffier van de Hoge Raad de ingevolge art. 863 Rv. in debet gestelde griffierechten ten bedrage van: ƒ. 75,--,
3. aan de deurwaarder [betrokkene 2] te [plaats], wegens afroepgelden ter rolle: ƒ 21,75,
4. aan de advocaat Mr. J.C. van Oven te 's-Gravenhage: ƒ. 2.150,--, waarvan ƒ. 2.000,-- voor salaris en ƒ. 150,-- aan verschotten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Martens, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Rad op
20 januari 1984.