Uitspraak
e, eerste lid, onder 3° BW, de Rechtbank niet om deze woning opnieuw te betrekken bij haar onderzoek naar de vraag of voldaan was aan het voor toewijzing van de vordering door genoemde wetsbepaling gestelde vereiste, dat blijkt dat de huurder andere passende woonruimte kan verkrijgen.
e, eerste lid, onder 3° kan worden opgemaakt dat er voor wat betreft de processuele positie van de verhuurder verschil bestaat tussen de beide, in deze bepaling gestelde vereisten voor toewijzing van een verzoek van de verhuurder om het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst zal eindigen: anders dan van ‘’dringend nodig hebben voor eigen gebruik’’ is van de beschikbaarheid van passende vervangende woonruimte niet bepaald dat zij aannemelijk gemaakt moet worden door de verhuurder, doch slechts dat zij moet blijken. Het is blijkens de parlementaire geschiedenis niet noodzakelijk dat de verhuurder zelf vervangende woonruimte aanbiedt. ‘’Het gaat erom dat in de loop van de procedure moet blijken dat andere woonruimte inderdaad te verkrijgen valt’’ (Nota n.a.v. het eindverslag, Bijl. Hand. II 1978–1979, 14.249, nr. 20, blz. 2). Een en ander maakt aannemelijk dat het de rechter vrijstaat om ook niet door de verhuurder aangeboden woonruimte in zijn afweging te betrekken. Dat op grond van de overgangsbepalingen van de wet van 21 juni 1979, S. 330 in dit geval art. 1623
emoet worden toegepast in het kader van een nog onder de werking van de Huurwet bij dagvaarding aangespannen vordering tot ontruiming, maakt voor de positie van de rechter geen verschil.
20 januari 1984.