Uitspraak
[woonplaats].
’s-Gravenhage, het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Genoemde rechtsopvatting – er op neerkomende dat voor de vraag of sprake is van “feitelijke leiding geven” dezelfde criteria worden aangelegd als voor “functioneel daderschap”, te weten de criteria vermeld in het arrest HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 – is echter in zijn algemeenheid onjuist vermits een louter passieve betrokkenheid onvoldoende is voor het aanwezig achten van “feitelijk leiding geven” en ook overigens de criteria van het bovenbedoelde arrest niet zonder meer gelden voor dit “feitelijk leiding geven”.
(Vgl. Remmelink in Noyon-Langemeyer, aant. 12 bij art. 51; ’t Hart in annotatie onder HR 2 maart 1982, NJ 1982, 446).
Alhoewel appellant directeur is van het onderhavige bankfiliaal, is ten aanzien van de effectenadministratie, die thans in het geding is, en de kasafdeling een ander de formeel verantwoordelijke persoon: de effectenadministratie alsmede de beheerder van de kasafdeling behoren tot de verantwoordelijkheid van een ander terwijl het baliepersoneel onder de afdeling particulieren en derhalve een geheel andere afdeling resorteert.
De feitelijke leiding berustte derhalve formeel bij een derde die op het administratieve vlak de superieur was van [betrokkene 1] (p.v. blz. 6), de tussenrekening “Contante Affaires Effecten” beheerde en controleerde (p.v. blz. 3) en de instructies onder de aandacht van de betrokkenen bracht (p.v. blz. 5). [betrokkene 2] zelf verklaart dit (p.v. blz. 55):
“Vanuit mijn functie als chef algemene zaken, heb ik dus ook de verantwoordelijkheid over de effectenafdeling, doch deze werkzaamheden werden, zoals van ouds uitgevoerd door de medewerkers, en ik heb daar geen controle op uitgeoefend.”
Voor het gebruik van een valse naam werd door de betrokkenen geen toestemmig gevraagd aan de directeur.
Uit de verklaringen van [betrokkene 3] blijkt dat er reeds gefingeerde namen gebruikt werden voordat appellant ongeveer 10 jaren geleden directeur is geworden. Voor de onderhavige telastelegging is van belang dat na de inwerkingtreding van de Wet op de Toonderstukken d.d. 10 mei 1981 er zowel van het hoofdkantoor te Amsterdam door middel van instructies als door appellant medegedeeld is dat gebruik van een valse naam verboden was en derhalve niet mocht geschieden.
Een dergelijke mededeling van appellant blijkt onder meer uit zijn verklaring opgenomen in p.v. blz. 69.
Uit de feiten is duidelijk geworden dat een aantal bankemployés in strijd met de instructies heeft gehandeld.
De gang van zaken omtrent deze instructies is als volgt: Instructies, gericht aan de afdelingen gaan direct buiten appellant om naar de betreffende afdelingen; dit geldt in beginsel ook voor de administratieve instructies, in een enkel geval gericht aan regio-directeuren, kantoordirecteuren en afdelingen. Met name geldt dit ook voor instructies gericht aan de effectenafdeling. Het zijn meestal vrij specialistische instructies. De verhoudingen binnen de N.C.B. te Roermond zijn zodanig gegroeid dat er van de zijde van appellant nauwelijks bemoeienis was met de effectenafdeling steunend op wederzijds vertrouwen. De instructies werden door anderen onder de aandacht gebracht van het overige personeel (p.v. blz. 5, verklaring van [betrokkene 1] ).
Men gelieve er bij te bedenken dat de bank jaarlijks zo’n 600 circulaires van het hoofdkantoor ontvangt!
Uitgaande van de instructies kan geconcludeerd worden dat er sprake is geweest van eigenmachtig handelen van de betrokken employés (zie ook de verklaring van Linssen p.v. blz. 74).
Verder berusten de verklaringen van [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , zoals die ook tijdens het verhoor van appellant d.d. 24 november 1983 zijn aangehaald, slechts op veronderstellingen omtrent wetenschap bij appellant.
Ten aanzien van de twee cliënten van de bank in deze betwiste gevallen wenst verzoeker nog enige opmerkingen te maken.
[betrokkene 4]: Appellant is niet medegedeeld dat het om zwart geld ging. Wel heeft hij een zeker wantrouwen jegens deze cliënt gekoesterd en er dan ook voortdurend jegens het personeel op aangedrongen de zaak uiterst formeel te behandelen.
Appellant verwijst naar de eigen verklaring van [betrokkene 4] , p.v. blz. 71 waarin hij zelf toegeeft niet met zoveel woorden gezegd te hebben dat het om zwart geld ging.
Het gebruik van een valse naam is geheel buiten appellant om geschied (zie ook de verklaring van [betrokkene 3] p.v. blz. 52).
[betrokkene 5]: Appellant is ook in zaak niet op de hoogte geweest van een valse naam. De zaak is behandeld door anderen. Deze hebben nimmer met appellant gesproken over een valse naam (zie p.v. blz. 63).
Feitelijke leidinggeving heeft te enenmale ontbroken.
Ten overvloede verwijst appellant nog naar pagina 4 van het proces-verbaal alwaar [betrokkene 3] naar aanleiding van de mededeling van appellant om de zaak [betrokkene 4] / [betrokkene 6] formeel juist af te handelen het volgende opmerkt:
Over deze zaak heb ik dan ook niet gesproken met [verdachte] .”
In verband met de zaak [betrokkene 5] verwijst appellant nog uitdrukkelijk naar pagina 63 van het proces-verbaal alwaar [betrokkene 7] verklaart dat de valse naam-kwestie reeds liep van de periode van de vorige directeur en dat hij daar nimmer met appellant over heeft gesproken.
De niet strafbaarheid ter zake van het opdracht geven is evident.
Het op de hoogte zijn van iets kan niet doelen op het geven van een opdracht, zodat appellant aanneemt dat de Rechtbank hieruit het leidinggeven concludeert.
De Rechtbank relateert haar oordeel omtrent de bij appellant gepretendeerde wetenschap aan de verklaringen van 3 medewerkers van de bank, te weten [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] .
Gelet op de hiërarchie binnen de bank had appellant voornamelijk contact met [betrokkene 2] en [betrokkene 7] . Appellant kan zich niet aan de indruk onttrekken dat voornoemde medewerkers allen in de veronderstelling verkeerden dat appellant van het gebruik van valse namen als vaste praktijk binnen de bank op de hoogte was en dat eenieder meende dat een der anderen appellant daarover had ingelicht. Men klem stelt appellant dat dit nimmer is geschied. Zo er al gesprekken omtrent tenaamstelling hebben plaatsgevonden, hebben deze een algemeen karakter gehad.
- [betrokkene 2] p.v. 55,64, 74, 75 en 76 verklaart slechts dat hij de zaak [betrokkene 4] met appellant heeft besproken naar aanleiding van het F.I.O.D. – onderzoek. Uiteraard is F.I.O.D.- onderzoek onderwerp van gesprek geweest binnen de bank maar met [betrokkene 2] is nimmer ter sprake gekomen dat door de bank op valse naam couponnota’s waren uitbetaald.
In ieder geval heeft appellant sedert jaren herhaaldelijk gezegd dat de zaak [betrokkene 4] uiterst formeel afgehandeld diende te worden.
Uit deze mededeling en het feit dat door [betrokkene 2] nimmer over gebruik van valse naam als vast gebruik binnen de bank is gesproken, kan men onmogelijk een leidinggeven construeren.
Verder bevat de verklaring van [betrokkene 2] te aanzien van appellant niets anders dan veronderstelde wetenschap: [betrokkene 2] neemt aan dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] omtrent het valse naam gebruik met appellant hebben gesproken.
De verklaring van [betrokkene 2] kan de Rechtbank niet aanvoeren ter adstructie van haar oordeel. Bovendien heeft de Rechtbank daarbij blijkbaar de verklaring van [betrokkene 2] omtrent zijn verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de effectenafdeling gemakshalve geheel genegeerd. Juist deze verklaring, p.v. 55, behoort voor de Rechtbank aanleiding te zijn om uiterst gemotiveerd te werk te gaan bij het verantwoordelijk verklaren van appellant voor de gewraakte handelingen.
- [betrokkene 1] , p.v. 6, 34, 35, 36 en 66, verklaart nergens dat hij expliciet met appellant over het gebruik van gefingeerde namen heeft gesproken. Op pagina 34 veronderstelt hij wetenschap bij appellant omdat iedereen binnen de bank ervan af wist. Een dergelijk ongenuanceerde opvatting is uiteraard in deze rechtens irrelevant terwijl op de andere aangehaalde pagina’s [betrokkene 1] van horen zeggen heeft dat appellant ervan op de hoogte was. Uiteraard kan ook een dergelijk afgeleide verklaring niet tot enig bewijs strekken.
Het aanhalen door de Rechtbank van de verklaringen van [betrokkene 1] is, gezien de inhoud van deze verklaringen, onjuist en niet ter zake doende.
- Rest de verklaringen van [betrokkene 3] p.v. 3, 6, 45, 65, 97 en 98. Ook [betrokkene 3] kan niet meer verklaren dan dat hij veronderstelt dat appellant als directeur wetenschap had van de kwestieuze handelingen. Omtrent een der beide gesprekken die hij met appellant pretendeert te hebben gevoerd, verklaart hijzelf dat het ging om het gebruik van valse namen in zijn algemeenheid.
Het andere gesprek zou betrekking gehad hebben op de zaak [betrokkene 4] .
Appellant kan zich geen van beide gesprekken herinneren; dit lijkt verder ook niet relevant immers nergens wordt door [betrokkene 3] beweerd dat appellant het gebruik van een valse naam sanctioneerde laat staan stimuleerde zodat ook uit deze verklaringen onmogelijk enig leidinggeven aan het litigieuze gebruik geconcludeerd kan worden.
Appellant verzoekt het Hof in dit verband nota te nemen van de verklaring van [betrokkene 3] betrekking hebben op de zaak [betrokkene 4] , opgenomen p.v. 55, alsvolgt luidend:
“Deze valse naam en/of namen, het gebruik daarvan, was m.i. in strijd met de opdracht van de directeur.”
Neemt men daarbij in ogenschouw het gegeven dat appellant in iedere geval ten aanzien van [betrokkene 4] heeft verklaart dat de zaak formeel afgehandeld diende te worden dan kan men toch ook bij een dergelijke – overigens onjuiste – stelling – name onmogelijk spreken van leiding of opdracht geven. Ook in dit geval had de Rechtbank zich derhalve een oordeel dienen te vormen omtrent het niet schuldig zijn van appellant aan de ten laste gelegde feiten.
Van “feitelijk leiding geven” als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht is echter reeds sprake indien bewezen zou worden, dat verdachte van de in de telastelegging omschreven verboden gedraging(en) op de hoogte was èn, hoewel hij de bevoegdheid had in te grijpen en aan die gedraging(en) een einde te maken, zulks niet heeft gedaan.
Verdachte heeft in Raadkamer van het Hof verklaard, dat hij als direkteur van de bank genoemde bevoegdheid had, doch heeft ontkend van de in de telastelegging omschreven verboden gedraging(en) op de hoogte te zijn geweest.
Wat dit laatste betreft is het Hof met de Rechtbank van oordeel, dat uit de aan de Fiscale Inlichtingen – en Opsporingsdienst, afdeling Fiscale Recherche, afgelegde verklaringen van [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] – voorzover thans ter beoordeling – voorhands voldoende aanwijzingen volgen, dat verdachte op de hoogte is geweest van bedoelde verboden gedragingen.
Weliswaar behoeven mogelijk de redenen van wetenschap van deze getuigen nadere verklaring, c.q. toelichting – mede ook in het licht van de verklaring van de adjunct-direkteur [betrokkene 7] – doch deze verklaringen zijn, anders dan verdachte meent, niet dermate vaag, dat zij slechts steunen op veronderstellingen.
Mede gezien mogelijk ander bewijsmateriaal, zoals de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , is in het onderwerpelijke geval niet reeds van tevoren aan te nemen, dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat te zijner tijd de strafrechter het aan verdachte telastegelegde feitelijk leiding geven aan de verboden gedraging(en), geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten.
(a) dat de verdachte op de hoogte was van de in de telastelegging omschreven gedraging(en), te weten: “dat de naamloze vennootschap Nederlands Credietbank N.V. kantoor Roermond op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van 6 november 1980 tot en met 1 november 1982, in de gemeente Roermond, in elk geval in Nederland (telkens) opzettelijk (copie) couponnota’s en/althans (copie) dividendnota’s en/althans (copie) lossingsnota’s van de Nederlandse Credietbank N.V., van welke nota’s een overzicht of een opgave is gehecht aan deze telastelegging, althans een of meer van die nota’s, zijnde die nota(‘s) (een) geschrift(en) waaruit enig recht en/of verbintenis en/of enige bevrijding van schuld kon ontstaan en/of die/dat bestemd waren/was om tot bewijs van enig feit te dienen, zijnde die nota(‘s) in elk geval (een) geschrift (en) in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht valselijk heeft opgemaakt, immers heeft de naamloze vennootschap Nederlandse Credietbank N.V., kantoor Roermond, op tijd en plaats als voormeld (telkens) opzettelijk valselijk in strijd met de waaarheid op die nota(’s) een andere naam en/of ander adres en/of andere woonplaats vermeld dan de werkelijke naam en/of het werkelijk adres en/of de werkelijke woonplaats van de cliënt(en) van de Nederlandse Credietbank N.V., kantoor Roermond, voor wie die nota(’s) feitelijk bestemd waren/was, althans met wie de op die nota(‘s) vermelde transactie(s) waren/was tot stand gekomen, (telkens) met het oogmerk om die nota(‘s) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik (telkens) enig nadeel kon onstaan;”.
20 november 1984.