ECLI:NL:HR:1984:AC8546

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 oktober 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
77161
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Moons
  • A. Bronkhorst
  • J. de Groot
  • W. de Waard
  • J. Jeukens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het vervaardigen van methamfetamine en de bewijsvoering in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 1984 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek voor het vervaardigen van methamfetamine. De Hoge Raad diende te beoordelen of het Hof in hoger beroep de verklaring van een getuige-deskundige, afgelegd tijdens de eerste aanleg, terecht had gebruikt voor het bewijs, en of de onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen correct was gemotiveerd.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de verklaring van de getuige-deskundige op juiste wijze had gebruikt, aangezien deze verklaring niet was betwist en volgens de regels van het Wetboek van Strafvordering was ingebracht. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof voldoende had gemotiveerd waarom de inbeslaggenomen voorwerpen aan het verkeer waren onttrokken, en dat er geen grond was om af te wijken van de wettelijke voorschriften. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak niet in strijd was met het recht en verwierp het cassatieberoep.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in strafzaken en de rol van getuigenverklaringen in het proces. De Hoge Raad bevestigde dat de rechterlijke macht de vrijheid heeft om getuigenverklaringen te waarderen, mits deze op een juiste manier zijn ingebracht en niet zijn betwist. De beslissing van de Hoge Raad heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin de bewijsvoering en de rol van getuigen een cruciale rol spelen.

Uitspraak

16 oktober 1984
Strafkamer
Nr. 77.161
JvA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 maart 1978 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van het beroep in cassatie gedetineerd in [A] te [plaats] (Schotland).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 8 november 1977 - de verdachte ter zake van “medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder D Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot twee jaar en zes maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te ‘s-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 297 lid 5, 322, 415, 418, 422 Sv. geschonden doordien het Hof voor het bewijs heeft gebezigd de verklaring van de getuige-deskundige A.M. van der Ark, zoals deze volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 25 oktober 1977 is afgelegd, zulks ten onrechte aangezien uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch uit ‘s-Hofs arrest kan blijken dat de getuige-deskundige niet heeft kunnen verschijnen en voorts aangezien deze verklaring niet ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen, althans de korte inhoud daarvan is medegedeeld. Dientengevolge heeft het Hof recht gedaan op een onwettig bewijsmiddel (vgl. HR 15 febr. 1943, 319).
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder is art. 36b (oud) Sr. geschonden op grond van het volgende.
Blijkens ‘s-Hofs arrest zijn een aantal voorwerpen, te noemen voorwerpen A aan het verkeer onttrokken verklaard, waartoe het Hof zakelijk weergegeven heeft overwogen:
“Overwegende dat het inbeslaggenomen witte poeder uit de dertien plastic zakjes, alsmede de witte substantie uit een plastic trechter ingevolge A van de Opiumwet aan het verkeer onttrokken zullen worden verklaard, terwijl de plastic zakjes en de hiervoor genoemde plastic trechter ingevolge artikel 36 A junto B van het Wetboek van Strafrecht mede voor onttrekking vatbaar zijn en mitsdien aan het verkeer onttrokken zullen worden verklaard, één en ander hierna te noemen
voorwerpen A;”
Deze motivering is ontoereikend, aangezien het Hof verzuimd heeft vast te stellen of het ongecontroleerde bezit van vorenbedoelde goederen in het bijzonder de plastic zakjes en de plastic trechter in strijd is met de Wet of met het algemeen belang. Voorts is de gegeven motivering ontoereikend aangezien deze in het ongewisse laat welke van de in art. 36 B onder 1 t/m 5 genoemde gronden aan ‘s-Hofs oordeel ten grondslag zijn gelegd.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“dat hij in het tijdvak van medio juni 1977 t/m 8 augustus 1977 in Andijk in onderling overleg en samenwerking met een ander opzettelijk een grote hoeveelheid van een stof die een zout van methamfetamine bevatte, zijnde de zouten van methamfetamine krachtens artikel 1, lid 2, van de Opiumwet voor de toepassing van die Wet en van de daarop berustende bepalingen gelijkgesteld met methamfetamine, vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet, heeft vervaardigd.”
5. Beoordeling van het eerste middel
Het middel faalt, aangezien het miskent dat het Hof de door de getuige-deskundige Van der Ark ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring - welke blijkens de inhoud van het proces-verbaal dier terechtzitting niet is betwist - op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering voor het bewijs heeft gebezigd en heeft mogen bezigen.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1 Het Hof heeft ten aanzien van de onttrekking aan het verkeer van de in ‘s-Hofs arrest met A aangeduide voorwerpen als volgt overwogen:
Overwegende dat het inbeslaggenomen witte poeder uit de dertien plastic zakjes, alsmede de witte substantie uit een plastic trechter ingevolge artikel 13a van de Opiumwet aan het verkeer onttrokken zullen worden verklaard, terwijl de plastic zakjes en de hiervoor genoemde plastic trechter ingevolge artikel 36a junoto. artikel 33b van het Wetboek van strafrecht mede voor onttrekking vatbaar zijn en mitsdien aan het verkeer onttrokken zullen worden verklaard, een en ander hierna te noemen
voorwerpen A.
6.2 Aldus overwegende heeft het Hof kennelijk willen aangeven a) met betrekking tot het inbeslaggenomen witte poeder uit de plastic zakjes en de in de plastic trechter aangetroffen substantie dat is voldaan aan het voorschrift van artikel 13a van de Opiumwet, volgens welke bepaling “de in de artikelen 2 en 3 bedoelde middelen verbeurd of aan het verkeer onttrokken (worden) verklaard”, en b) met betrekking tot de 13 plastic zakjes en de plastic trechter dat het Hof geen grond aanwezig acht om af te wijken van het in artikel 36a - zoals dat destijds luidde - juncto. artikel 33b van het Wetboek van Strafrecht gegeven voorschrift.
6.3 Anders dan het middel betoogt was het Hof niet gehouden de maatregel breder te motiveren dan hiervoor onder 6.1 is weergegeven en geeft ‘s-Hofs oordeel geen blijk van schending van het recht.
6.4 Het middel faalt derhalve.
7. Slotsom
Nu geen van beide middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, De Waard en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
16 oktober 1984.