ECLI:NL:HR:1984:AB7952

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12 230
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lastgeving en eigendomsoverdracht van onroerende goederen door lasthebber

In deze zaak gaat het om de vraag of een vrouw met succes kan vorderen dat haar de eigendom van onroerende goederen, die door haar man als lasthebber zijn aangeschaft, wordt geleverd. De man had gelden uit het bedrijf van de vrouw belegd in onroerende zaken, die op zijn naam stonden. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 2 april 1976, waarin werd vastgesteld dat lastgeving tot belegging van gelden in onroerende zaken mogelijk is, zolang de lastgever geen overschrijving op eigen naam wenst. Het hof concludeert dat de man als middellijk vertegenwoordiger van de vrouw heeft opgetreden en dat hij gehouden is de onroerende goederen aan de vrouw te leveren, nu zij haar wens daartoe heeft kenbaar gemaakt.

De procedure begon met een dagvaarding door de vrouw in 1979, na een eerdere vernietiging van een arrest door de Hoge Raad. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in 1982 de vordering van de vrouw toegewezen, waarbij de man werd veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de inschrijving van de onroerende goederen. De man heeft cassatie ingesteld tegen dit eindarrest, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de man niet kunnen leiden tot cassatie. De Hoge Raad bevestigt dat de man als lasthebber van de vrouw heeft gehandeld en dat de vrouw recht heeft op de eigendomsoverdracht van de onroerende goederen.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de man en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de vrouw worden begroot op 305,45 euro aan verschotten en 1.700 euro voor salaris. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president Drion en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Van den Blink op 16 maart 1984.

Uitspraak

16 maart 1984
Eerste Kamer
Nr. 12.230
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. R. Laret,
t e g e n
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. A.G. Maris.
1. Het geding in de voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding voorafgaande aan zijn arrest in deze zaak van 2 april 1976, NJ 1976, 450 verwijst de Hoge Raad naar dit arrest.
Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het eindarrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 november 1975 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
De vrouw heeft bij exploit van 24 januari 1979 de man gedagvaard voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde voort te procederen na verwijzing der zaak door de Hoge Raad der Nederlanden.
Nadat een op grond van een tussenarrest van 4 maart 1982 bevolen comparitie van partijen tot het beproeven van een minnelijke schikking niet was gehouden, heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij eindarrest van 4 november 1982 het vonnis van de Rechtbank wederom vernietigd en alsnog toegewezen de vordering van de vrouw, voor zover deze ertoe strekt de man te veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan het doen inschrijven van de litigieuze onroerende goederen op straffe van een dwangsom van
f100,-- voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke zou blijven.
Het eindarrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof te 's-Gravenhage heeft de man beroep in cassatie ingesteld en tevens op de dienende dag een incidentele conclusie tot staking van de executie ex art. 406 Rv. genomen, welke incidentele conclusie hij later heeft ingetrokken. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep ten aanzien van de cassatiemiddelen I t/m V en tot referte ten aanzien van cassatiemiddel VI.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van 's Hofs arrest, en voor het overige tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Na het in deze zaak gewezen arrest van de Hoge Raad van 2 april 1976, NJ 1976, 450, had het Hof - blijkens genoemd arrest - alleen nog te onderzoeken of inderdaad, zoals door de vrouw als grondslag voor haar vordering tegen de man tot levering aan haar van de litigieuze onroerende goederen was gesteld, de man als lasthebber van de vrouw op zich had genomen de belegging van inkomsten uit het door haar geëxploiteerde modehuis te verzorgen, en of hij in deze kwaliteit, doch op eigen naam die onroerende goederen heeft aangekocht met gelden van de vrouw.
De beslissing van de Hoge Raad laat geen ruimte voor een discussie na verwijzing over de vraag of rechtens mogelijk is lastgeving tot belegging van gelden in onroerende goederen die, zolang de lastgever geen overschrijving op eigen naam wenst, op naam van de lasthebber en diens eigendom blijven. Deze mogelijkheid ligt immers in het arrest van de Hoge Raad besloten.
3.2 Terecht uitgaande van deze mogelijkheid, heeft het Hof uit de in de vijfde en de aanhef van de zesde rechtsoverweging vastgestelde feiten afgeleid (rov. 6), dat de man bij de aankoop van de onroerende goederen in het kader van het beheer van de gelden van de vrouw als eigenaresse van het modehuis en de hem verstrekte volmacht als procuratiehouder van deze onderneming "is opgetreden als middellijk vertegenwoordiger van de vrouw", waarmee het Hof tot uitdrukking brengt dat hij is opgetreden als lasthebber van de vrouw, bevoegd om ter belegging van de bedoelde gelden van de vrouw onroerende goederen op zijn eigen naam aan te kopen. Terecht trekt het Hof daaruit de conclusie dat de man jegens de vrouw gehouden is de onroerende goederen aan de vrouw te leveren, nu zij de wens daartoe te kennen heeft gegeven.
3.3 De klachten van de middelen I, II (onderdelen 1 en 2) en V berusten deels op een miskenning van het onder 3.1 opgemerkte, deels missen zij, blijkens het voorgaande, feitelijke grondslag. Waar de gedachtengang van het Hof duidelijk is, falen ook de klachten over gebrek aan begrijpelijkheid.
3.4 Het derde middel en het derde onderdeel van het tweede middel miskennen dat, zoals het Hof aan het slot van de vijfde rechtsoverweging vaststelt, tegen de beslissing door de Rechtbank dat de financiering van de panden geheel uit de opbrengst van het aan de vrouw in eigendom toebehorende bedrijf geschiedde, noch in het principale appel, noch in het incidentele appel een grief is aangevoerd. Dat bracht mee, dat in appel - ook na het verwijzingsarrest van de Hoge Raad - van dit door de Rechtbank vastgestelde feit moest worden uitgegaan.
3.5 Het vierde middel komt tevergeefs op tegen 's Hofs niet onbegrijpelijke uitleg van de huwelijksvoorwaarden waaronder partijen getrouwd waren, welke uitleg inhoudt, dat artikel 5 van die voorwaarden er niet aan in de weg staat, dat de man zich als lasthebber van de vrouw tegenover haar verbond, de door hem op eigen naam ter belegging van gelden van de vrouw aan te kopen onroerende goederen aan haar in eigendom over te dragen op het moment dat zij daartoe de wens te kennen zou geven.
3.6 Bij het zesde middel heeft de man geen belang, nu de vrouw ervan heeft afgezien, gebruik te maken van de bij dit middel aangevochten uitvoerbaarheid bij voorraad van 's Hofs arrest, waarna de man zijn incidentele conclusie tot staking van de executie heeft ingetrokken.
3.7 Waar geen van de middelen tot cassatie kan leiden, dient het beroep te worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in cassatie, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw worden begroot op
f305,45 aan verschotten en
f1.700,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Van den Blink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 16 maart 1984.