In deze zaak gaat het om de vraag of een vrouw met succes kan vorderen dat haar de eigendom van onroerende goederen, die door haar man als lasthebber zijn aangeschaft, wordt geleverd. De man had gelden uit het bedrijf van de vrouw belegd in onroerende zaken, die op zijn naam stonden. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 2 april 1976, waarin werd vastgesteld dat lastgeving tot belegging van gelden in onroerende zaken mogelijk is, zolang de lastgever geen overschrijving op eigen naam wenst. Het hof concludeert dat de man als middellijk vertegenwoordiger van de vrouw heeft opgetreden en dat hij gehouden is de onroerende goederen aan de vrouw te leveren, nu zij haar wens daartoe heeft kenbaar gemaakt.
De procedure begon met een dagvaarding door de vrouw in 1979, na een eerdere vernietiging van een arrest door de Hoge Raad. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in 1982 de vordering van de vrouw toegewezen, waarbij de man werd veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de inschrijving van de onroerende goederen. De man heeft cassatie ingesteld tegen dit eindarrest, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de man niet kunnen leiden tot cassatie. De Hoge Raad bevestigt dat de man als lasthebber van de vrouw heeft gehandeld en dat de vrouw recht heeft op de eigendomsoverdracht van de onroerende goederen.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de man en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de vrouw worden begroot op 305,45 euro aan verschotten en 1.700 euro voor salaris. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president Drion en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Van den Blink op 16 maart 1984.