Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
Arnhemvan 11 december 1981 betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1978;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wie een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1978 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 125.586,--, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 124.806,--, van die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof het volgende als vaststaand heeft aangemerkt:
‘’Belanghebbende, geboren in 1913, exploiteerde tot en met het jaar 1975 een houthandel. Tegen het einde van dat jaar staakte belanghebbende zijn onderneming. De tot het tijdstip van staking tot het ondernemingsvermogen behorende vermogensbestanddelen werden deels verkocht, deels door belanghebbende overgebracht naar zijn privé-vermogen. De bij de staking opgekomen liquidatiewinst heeft belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1975 begrepen. De betreffende stakingswinst is op verzoek van belanghebbende door de inspecteur belast naar het tarief van artikel 57, lid 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Tot het hiervoor genoemde ondernemingsvermogen behoorde een vordering (hierna: de vordering) op de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V., - hierna te noemen de B.V. - welke een onderneming exploiteerde voor de verkoop van doe-het-zelf-artikelen. De vordering was op het tijdstip van staking van belanghebbendes onderneming groot f 29.978,30, in welke vordering, ontstaan ten gevolge van leveringen door belanghebbende aan de B.V., een bedrag aan omzetbelasting was begrepen van f 4.134,93. Belanghebbende heeft ten laste van de winst van zijn onderneming over het jaar 1975 een bedrag van f 15.000,-- op genoemde vordering afgeschreven en heeft in zijn aangifte voor de vermogensbelasting voor het jaar 1976 aan deze vordering een waarde toegekend van f 14.978,30 en de vordering voor dit bedrag opgenomen onder zijn privé-vorderingen.
Naast de genoemde vordering bezat belanghebbende een vanaf het tijdstip van ontstaan ervan tot zijn privé-vermogen gerekende vordering op de B.V., welke vordering op 31 december 1975 een bedrag beliep van f 24.455,--. Deze vordering heeft belanghebbende voor de nominale waarde opgenomen in zijn aangifte voor de vermogensbelasting voor het jaar 1976.
Het geplaatste en gestorte kapitaal van de in 1972 opgerichte B.V. beliep f 10.000,--. In dit aandelenkapitaal nam belanghebbende aanvankelijk deel voor f 7.500,-- nominaal, welk aandelenbezit belanghebbende tot zijn privé- vermogen rekende, waarna hij in de loop van het jaar 1976 de resterende aandelen tot het nominale bedrag van f 2.500,-- verwierf door aankoop a pari.
De hiervoor genoemde in de vordering van f 29.978,30 begrepen omzetbelasting ten bedrage van f 4.134,93 heeft de belastingadministratie, met toepassing van artikel 29, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, in de loop van het jaar 1979 aan belanghebbende terugbetaald.
De B.V., die in het jaar 1973 een winst had gemaakt van f 6.018,--, leed over de jaren 1974, 1975 en 1976 verliezen ten belope van achtereenvolgens f 17.965,--, f 3.460,-- en f 5.522,--. Het vermogen van de B.V. beliep per ultimo van de jaren 1973 tot en met 1976 achtereenvolgens een bedrag van positief f 10.020,-- en negatief f 7.944,--, f 11.405,-- en f 16.928,--. De B.V. is in de loop van het jaar 1978 failliet verklaard. Aan belanghebbendes vorderingen op de B.V., waarop tot dat tijdstip geen aflossingen hadden plaatsgevonden, kon geen waarde meer worden toegekend. Belanghebbende heeft de waarde van de vordering op het tijdstip van liquidatie van zijn onderneming per 31 december 1975 ten bedrage van f 14.978,--, verminderd met de in de vordering begrepen omzetbelasting, derhalve tot een bedrag van f 10.843,--, als nagekomen bedrijfsresultaat ten laste van zijn inkomen over 1978 gebracht. De inspecteur heeft het betreffende verlies aangemerkt als een vermogensverlies en bij het vaststellen van de aanslag het aangegeven inkomen onder meer met het hiervoor genoemde bedrag van f 10.843,-- verhoogd;'';
Overwegende dat het Hof, na te hebben overwogen dat het geschil tussen partijen de vraag betreft of het verlies op de vordering ten bedrage van f 10.843,-- als een nagekomen bedrijfslast moet worden beschouwd dan wel als een verlies op een tot het privé-vermogen behorend vermogensbestanddeel, omtrent de standpunten van partijen heeft overwogen:
‘’dat belanghebbende de vraag in eerstbedoelde zin beantwoordt, zulks op de gronden in zijn beroepschrift en pleitnota opgenomen, waaraan hij ter zitting heeft toegevoegd, dat belanghebbende de voornaamste leverancier van de B.V. was;
dat de inspecteur de vraag in laatstbedoelde zin beantwoordt, zulks op de gronden in zijn vertoogschrift opgenomen, waaraan hij ter zitting heeft toegevoegd, dat de liquidatie van belanghebbendes bedrijf in het jaar 1975 heeft plaatsgevonden, dat er geen sprake was van een langlopende, in de jaren na 1975 doorlopende liquidatie en dat belanghebbende de vordering bij gelegenheid van de staking van zijn onderneming weloverwogen naar zijn privé-vermogen heeft overgebracht;'';
Overwegende dat het Hof ten aanzien van het geschil heeft overwogen:
‘’Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de vermogensbelasting per 1 januari 1976 behalve de reeds tot zijn privé-vermogen behorende vordering op de B.V. ook de uit zijn onderneming voortgekomen vordering op die vennootschap voor de daaraan naar zijn oordeel toe te kennen waarde onder de overige tot zijn privé-vermogen behorende vorderingen opgenomen. Uit deze wijze van handelen van belanghebbende kon en mocht de inspecteur afleiden dat belanghebbende de tot zijn ondernemingsvermogen behoord hebbende vordering naar zijn privé- vermogen had overgebracht.
Belanghebbende heeft tegenover het vorenstaande niet aannemelijk gemaakt, dat hij de uit zijn onderneming voortgekomen vordering op de B.V. na de staking van zijn onderneming tot het vermogen van een - voortgezette of een in liquidatie zijnde - onderneming heeft willen laten behoren en niet naar zijn privé-vermogen heeft willen overbrengen.
Het Hof neemt hierbij in aanmerking, dat noch door belanghebbende is gesteld, noch van elders is gebleken, dat belanghebbende andere op het tijdstip van staking tot zijn bedrijfsvermogen behorende vermogensbestanddelen op dat tijdstip in afwachting van een geschikt moment tot verkoop als bedrijfsvermogen heeft aangehouden. Het Hof leidt hieruit af, dat belanghebbende niet de bedoeling heeft gehad zijn onderneming geleidelijk te liquideren.
Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het hem in redelijkheid niet vrijstond de vordering op het moment van staking voor de daaraan toe te kennen waarde naar zijn privé-vermogen over te brengen.
Daarbij dient mede gelet te worden op de omstandigheid dat de vordering zich naar haar aard leende om - als belegging - naar het privé-vermogen te worden overgebracht en dat belanghebbende een andere vordering op de B.V. tot een vrijwel even groot bedrag reeds tijdens het bestaan van de onderneming tot zijn privé-vermogen had gerekend.
Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de waarde van de vordering op het tijdstip van liquidatie niet bepaalbaar was, mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende als groot-aandeelhouder en als belangrijkste leverancier der B.V., zeer wel in staat moet worden geacht zich ten tijde van de staking van zijn onderneming een juist beeld te hebben kunnen vormen - en ook daadwerkelijk te hebben gevormd - van de financiële positie van de B.V. en haar toekomstverwachtingen en van de verhaalbaarheid van haar schulden.
Het Hof is ten slotte van oordeel dat niet gebleken is dat de vordering voor een te hoog bedrag ten tijde van de liquidatie naar belanghebbendes privé-vermogen is overgebracht, mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende zijn reeds tot zijn privé-vermogen behorende vordering op de B.V. voor de nominale waarde in zijn aangifte voor de vermogensbelasting voor het jaar 1976 heeft opgenomen en op het feit, dat belanghebbende blijkbaar bereid was in de loop van het jaar 1976 het bij een derde uitstaande aandelenkapitaal der B.V. voor de nominale waarde aan te kopen.
Het Hof wijst er ten overvloede nog op, dat het, nu belanghebbende op 31 december 1975 reeds een tot zijn privé-vermogen behorende vordering op de B.V. bezat, voor de hand lag de tot zijn onderneming behorende vordering per 31 december 1975 eveneens naar zijn privé-vermogen over te brengen. Door deze wijze van handelen werden moeilijk oplosbare problemen met betrekking tot de toerekening aan tweeërlei soorten vorderingen van door de B.V. na 31 december 1975 mogelijkerwijs te verrichten betalingen bij voorbaat voorkomen.
De inspecteur heeft derhalve het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen terecht met het door belanghebbende in aanmerking genomen verlies op de vordering op de B.V. verhoogd.'';
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof het volgende middel van cassatie aanvoert, toegelicht zoals daarachter vermeld:
‘’Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 6 en 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 nu het Hof heeft beslist dat het verlies op een vordering die voortvloeide uit een ondernemingsactiviteit van belanghebbende, niet als verlies uit onderneming kan worden aangemerkt en mitsdien niet aftrekbaar is van het inkomen 1978.
Aldus beslissende geeft het Hof blijk van een verkeerde uitleg van genoemd wetsartikel casu quo kunnen de door het Hof aangevoerde gronden voor de verwerping van het beroep de uitspraak niet dragen.
Voor dit standpunt voert belanghebbende het volgende aan: