4.2.2. Er was geen reële mogelijkheid tot verkoop van de aandelen in de B.V.. Inkoop was de enige mogelijkheid. De aankoop van de obligaties in 1977 geschiedde met het oog op de voorgenomen inkoop.
4.2.3. De aan de orde zijnde manipulatie van het bijzonder tarief is nooit door de Minister of de belastingdienst gesanctioneerd; ook niet nadat besloten was tot "reparatie-wetgeving".
4.2.4. Er is nimmer een aanslag inkomstenbelasting 1977 ten kohiere gebracht.
4.3. Het standpunt van belanghebbende komt kort en puntsgewijs samengevat op het volgende neer.
4.3.1. Uit de omstandigheid dat reeds een voorlopige aanslag 1977 was opgelegd alsmede uit de omstandigheid dat de inspecteur bij formulier Inkomstenbelasting nummer 84a van 4 augustus 1980 mededeelde dat deze aanslag niet zou worden verminderd daar de definitieve aanslag reeds was vastgesteld volgt dat laatstgenoemde aanslag reeds ten kohiere was gebracht. Mitsdien heeft de inspecteur zijn recht verwerkt tot het doen van de onderwerpelijke uitspraak.
4.3.2. De uitspraak is niet met redenen omkleed daar deze niet zodanig is geformuleerd dat de belanghebbende daardoor ten volle met de redenen van het besluit van de inspecteur bekend is. Bovendien betreft het "kunstmatig drukken" van het bijzondere tarief alleen het jaar 1978 zodat dit geen grond kan opleveren voor toepassing van artikel 31 AWR voor het jaar 1977.
Ten slotte kan het bijzonder tarief dat uitsluitend afhankelijk is van de elementen van de belastbare inkomens 1975, 1976 en 1977 niet op kunstmatige wijze gedrukt worden.
De uitspraak moet derhalve wegens een motiveringsgebrek worden vernietigd.
4.3.3. De aankoop van de obligaties is geschied met het oog op de beleggingen zelve.
Het is niet juist dat de transacties slechts tot financieel nadeel konden leiden.
In feite is een financieel voordeel behaald zelfs los van alle fiscale aspecten waaronder de omstandigheid dat een uitlotingsvoordeel belastingvrij is. In 1978 zijn opnieuw obligaties gekocht.
De aankoop in 1977 liep vooruit op in de toekomst vrijkomende gelden.
4.3.4. Vóór de verkoop der aandelen was er geen verplichting tot het betalen van inkomstenbelasting over de verkoop- of inkoopsom. Deze verplichting was er dus ook niet ten tijde van de aankoop der obligaties. Men had de keuze tussen verkoop aan een derde en inkoop. Indien bekend zou zijn geweest dat inkoop tegen 50% zou worden belast zou niet zijn ingekocht.
4.3.5. Volgens de in 1977 en 1978 geldende wettelijke regeling waren renten van schulden voor hun gehele bedrag aftrekbaar in het jaar waarin de rente wordt betaald, ook voor zover de rente betrekking heeft op toekomstige jaren. In Nederland bestaat contracts- en inkomensvrijheid.
Iedere burger heeft de vrijheid zijn aangelegenheden zo te ordenen als dit hem mede met het oog op de fiscale aspecten het voordeligst uitkomt.
Aftrek van rentekosten in 1977 staat tegenover heffing over rentebaten in 1978.
4.3.6. De driejaarsregel van artikel 57, lid 2, der Wet vormt een sluitend systeem.
Van "kunstmatig drukken" van dit tarief kan geen sprake zijn daar geen norm bestaat welke aangeeft wat het "normale" tarief is.
4.3.7. Het is normaal dat fiscale faciliteiten de doorslag geven voor het handelen.
4.3.8. In een reeks van jaren is het manipuleren van het bijzondere tarief alleen bestreden door middel van reparatiewetgeving.
Vergelijkbare constructies zijn jaren ongemoeid gelaten.
Bestrijding met toepassing van artikel 31 AWR vindt alleen plaats in bepaalde geselecteerde gevallen, indien het fiscale belang groot is.
Mitsdien gaat de inspecteur in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur willekeurig te werk.";
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
"5.1. De essentie van het standpunt van de inspecteur blijkt uit diens uitspraak. Deze is derhalve met redenen omkleed. Het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen brengt bovendien niet mede dat een onvoldoende met redenen omklede uitspraak op die grond moet worden vernietigd.
5.2. Het Hof hecht geloof aan de stelling van de inspecteur dat geen definitieve aanslag inkomstenbelasting 1977 ten kohiere is gebracht.
De inspecteur was derhalve bevoegd de onderwerpelijke uitspraak te doen.
5.3.1. Uit de aangifte voor de vermogensbelasting voor het jaar 1978 als samengevat onder 2.1.2. gezien in samenhang met de in geding zijnde aankoop van obligaties met geleend geld in november en december 1977 leidt het Hof af dat belanghebbendes vermogen vóór de aankoop van die obligaties een bedrag in dezelfde orde van grootte beliep als het bedrag van rond f 1.870.000, -- dat per 1 januari 1978 is aangegeven, en dat dit vermogen overwegend was belegd in de aandelen van de B.V..
Uit de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van de B.V. als samengevat onder 2.6., gezien in samenhang met de omstandigheid dat de beide andere aandeelhouders belanghebbendes kinderen waren, put het Hof het niet onjuist gebleken vermoeden dat het voornemen tot inkoop der aandelen reeds geruime tijd voor 21 februari 1978, en in elk geval reeds in november 1977 bestond. Uit die notulen kan immers worden afgeleid dat de vorige officiële aandeelhoudersvergadering in 1976 plaatsvond en dat voorafgaande aan de aandeelhoudersvergadering tussen de aandeelhouders was gesproken over de prijs en over een eventuele verkoop aan die aandeelhouders. Ook de omstandigheid dat de inkoopsom onmiddellijk betaalbaar werd gesteld wijst op een behoorlijke voorbereidingsperiode.
Ten slotte leert de ervaring dat een voorbereidingsperiode van ongeveer vier maanden voor een dergelijke, direct afgewikkelde, transactie kort is.
Vaststaat dat het effectieve rendement van de in november en december 1977 gekochte obligaties ten tijde van de koop lager was dan het rentepercentage dat was verschuldigd over de in verband met die aankoop geleende gelden.
Uit een vergelijking van de aankoopsommen der obligaties met de nominale waarde daarvan als vermeld onder 2.4.1., volgt dat een deel van die obligaties gezien de kostprijs niet kan zijn gekocht met het oogmerk bij uitloting een onbelast vermogensvoordeel te behalen en dat ten aanzien van de overige obligaties van het behalen van een dergelijk voordeel slechts respectievelijk in geringe en in beperkte mate sprake kan zijn.
Op grond van een en ander is niet aannemelijk dat belanghebbende de onderwerpelijke obligaties heeft gekocht en geldleningen heeft afgesloten met het oog op die belegging zelve.
Aan deze conclusie doet niet af de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat bij verkoop van alle gekochte obligaties op de dag dat de aandelen in de B.V. werden ingekocht per saldo een voordeel op aan- en verkoop zou zijn behaald van f 1.425, --. Er van afgezien dat de inspecteur dit bedrag heeft bestreden is dit bedrag immers in verhouding tot de omvang der transacties te gering om aannemelijk te doen zijn dat die transacties met het oog daarop zijn aangegaan.
Vaststaat ten slotte dat het merendeel der obligaties begin 1978 weer is verkocht.
5.3.2. Uit het onder 5.3.1. overwogene volgt dat belanghebbende wier vermogen aanvankelijk in hoofdzaak was belegd in aandelen in de B.V., in november en december 1977, toen zij wist dat die aandelen zouden worden ingekocht, obligaties met geleend geld heeft gekocht - welke laatste transacties niet met het oog op de daarvan te verwachten beleggingsresultaten tot stand kwamen - en dat belanghebbende die obligaties enkele maanden later voor het grootste deel weer heeft verkocht.
Het Hof verbindt aan deze alsmede aan de onder 2.8. vermelde feiten de gevolgtrekking dat de doorslaggevende reden voor de in geding zijnde aankoop der obligaties en het aangaan en opnemen van de in geding zijnde geldleningen was het bewerkstelligen van een zodanig laag tabelinkomen over 1977 dat het in 1978 te belasten dividend wegens inkoop van aandelen zou worden belast naar het minimum van het tarief bedoeld in artikel 57, lid 1, letter f, en lid 2 der Wet. Uit deze feiten volgt tevens dat indien de aankoop der obligaties en het opnemen en aangaan der geldleningen was achterwege gebleven dit zou hebben geleid tot een aanmerkelijk hoger tariefpercentage dan hiervoor bedoeld. Op grond van meergenoemde feiten en omstandigheden is voldoende gebleken dat de in geding zijnde transacties achterwege zouden zijn gebleven indien daarmede niet de heffing van de belasting voor het vervolg ten dele onmogelijk zou zijn gemaakt.
5.4. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende in werkelijkheid ook de mogelijkheid had de aandelen aan een niet-aandeelhouder te verkopen. De ervaring leert immers dat dit onder de gegeven omstandigheden alleen goed mogelijk is indien alle aandelen worden verkocht. Niet is gebleken dat de mogelijkheid daartoe zich voordeed of dat zich te dezen een uitzondering op genoemde ervaringsregel voordoet. Wel hecht het Hof geloof aan belanghebbendes stelling dat de inkoop achterwege zou zijn gebleven indien bekend was geweest dat over het dividend 50% inkomstenbelasting zou moeten worden betaald.
5.5. Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat het normaal is dat handelingen door fiscale motieven worden beheerst. Dit gestelde feit is niet van algemene bekendheid en door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd.
5.6. Het enkel niet toepassen van artikel 31 AWR kan niet het in rechte te honoreren vertrouwen wekken dat toepassing van dit artikel in de toekomst achterwege zal blijven.
De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat het artikel alleen wordt toegepast in sprekende gevallen kan evenmin het vertrouwen wekken dat het artikel in dit geval niet zou worden toegepast. Het onderwerpelijke geval is immers sprekend genoeg. Van willekeur is reeds geen sprake, omdat de strekking van artikel 31 AWR juist is in sprekende gevallen aan de fiscus een bijzondere bevoegdheid toe te kennen. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft besloten artikel 31 AWR op het onderwerpelijke geval toe te passen.
5.7. De hiervoor vermelde overwegingen zouden op zich zelf beschouwd tot toepassing van artikel 31 AWR kunnen leiden. De toepassing van dit artikel wordt echter verhinderd door hetgeen onder 5.8. is overwogen.
5.8. Het kopen van obligaties en het aangaan en opnemen van geldleningen in verband daarmede kan op zich zelf genomen niet worden aangemerkt als een ongebruikelijke of gekunstelde transactie. De fiscale aftrekbaarheid van de meegekochte- en vooruitbetaalde rente, als vermeld onder 2.8.2., is een in het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de voor de jaren 1977 en 1978 geldende tekst passend, en daarom niet abnormaal gevolg van genoemde transacties. Te meer niet nu in het jaar 1978 een groot bedrag aan obligatierente is aangegeven.
De regeling voor de bepaling van het percentage van het tarief van artikel 57, lid 2, der Wet kan, naar uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling kan worden afgeleid, als een voorbeeld van "reparatiewetgeving" worden aangemerkt. Door de hoogte van het bijzondere tarief te doen afhangen van het gemiddelde van de tabelinkomens van de voorgaande drie jaren en niet meer van het tabelinkomen van het lopende jaar werd mede beoogd de invloed van het toeval en van misbruik te beperken. Een en ander brengt mede dat slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen dat de onderwerpelijke transacties in strijd komen met de strekking van de fiscale wetgeving en dat gesproken kan worden van omstandigheden die veroorzaken dat op niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen is doorkruist.
Van zodanige omstandigheden is geen sprake daar aannemelijk is dat belanghebbende toen zij eenmaal wist dat in 1978 zou worden ingekocht en daardoor een belegging zou moeten worden gevonden voor een bedrag van f 2.000.000, -- , in wezen - ongeacht haar oogmerken en ongeacht het feit dat reeds begin 1978 het merendeel der obligaties weer is verkocht als onder 5.3. vermeld - de keuze had tussen enerzijds reeds in 1977 beleggen met een overbruggingsfinanciering en anderzijds pas beleggen na het beschikbaar komen van de gelden. Hetgeen belanghebbende in feite heeft gedaan stemt immers te zeer overeen met het kiezen wan de fiscaal voordeligste beleggingswijze om van uitzonderlijke omstandigheden in deze zin te kunnen spreken.";
Overwegende dat het Hof op die gronden de bestreden uitspraak heeft vernietigd;
Overwegende dat de Staatssecretaris 's Hofs uitspraak bestrijdt met het navolgende middel van cassatie, toegelicht gelijk daarachter vermeld:
"Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder te noemen: AWR) in verbinding met artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken doordat het Hof heeft beslist dat, hoewel de in geding zijnde transacties achterwege zouden zijn gebleven indien daarmede niet de heffing van de belasting voor het vervolg ten dele onmogelijk zou zijn gemaakt, die transacties nochtans niet vallen onder de in artikel 31 AWR bedoelde rechtshandelingen, zulks ten onrechte, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, aangezien het Hof, door het stellen van een vereiste dat slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen dat de onderwerpelijke transacties in strijd komen met de strekking van de fiscale wetgeving en dat gesproken kan worden van omstandigheden die veroorzaken dat op niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen is doorkruist, een te vergaande eis voor de toepassing van artikel 31 AWR heeft gesteld, terwijl de vastgestelde feiten en omstandigheden geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende in strijd is gekomen met de strekking van de fiscale wetgeving, zulks onder omstandigheden die veroorzaken dat op een niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen is doorkruist.
Toelichting:
Belanghebbende kocht in november en december 1977 voor ruim f 2.000.000, -- aan Nederlandse obligaties, gefinancierd met geleend geld. Daartoe heeft belanghebbende met Bank [A] N.V. (de Bank) een overeenkomst van geldlening gesloten tot een bedrag van f 1.000.000, -- , rente 7 1/2% bij vooruitbetaling: voorts heeft belanghebbende daartoe bij diezelfde Bank in rekening-courant een geldlening van maximaal f 1.258.608 , -- opgenomen, waarover eveneens 7 1/2% rente was verschuldigd. Uit deze transacties vloeiden voor het jaar 1977 de volgende aftrekposten voort: