Toelichting:
Alvorens de middelen in het bijzonder toe te lichten, moge eerst enige aandacht worden besteed aan de totstandkoming van de artikelen 272, 276 en 277 van de gemeentewet. Dienaangaande wordt het volgende opgemerkt:
Ingevolge het bepaalde in artikel 277 van de gemeentewet zoals die bepaling luidde vóór de inwerkingtreding van de Wet van 24 december 1970, Staatsblad 608 en voor zover thans van belang, konden gemeentebesturen, behalve de belastingen waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt, heffen
‘’ ‘’i, eene belasting op toneelvertooningen en andere vermakelijkheden;'' '', hierna ook aangeduid als de vermakelijkhedenbelasting en
‘’ ‘’m, eene belasting van hen, die gedurende ten minste eene week als logeergasten vertoeven in een hotel of pension binnen de gemeente'' '', welke laatstbedoelde belasting hierna wordt aangeduid als logeergastenbelasting.
Bij de Wet van 24 december 1970, Staatsblad 608, werden onder meer de artikelen 269-310 der gemeentewet vervangen door de artikelen 269-322.
Ingevolge artikl 272 der gemeentewet kan de gemeente, behalve de belastingen waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt, heffen (voor zover thans van belang): ‘’ ‘’g, de toeristenbelasting, bedoeld in artikel 276; h, de leges en andere rechten, bedoeld in artikel 277'' ''.
Op grond van het bepaalde in artikel 276 der gemeentewet, zoals dat artikel in 1980 en ook thans luidt, kan ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen, die niet in het bevolkingsregister der gemeente zijn opgenomen, een toeristenbelasting worden geheven.
Ingevolge artikel 277, lid 1, aanhef en letter b, onder 4°, der gemeentewet, zoals dat artikel in 1980 en ook thans luidt, worden voor gemeentelijke belastingen gehouden de door de gemeente gevorderde rechten, geen leges zijnde, ‘’ ‘’voor het geven van vermakelijkheden waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht of anderszins van de zijde van het gemeentebestuur getroffen wordt'' ''. Deze laatstbedoelde rechten worden hierna aangeduid als vermakelijkheidsretributies.
In het oorspronkelijk Ontwerp van Wet tot Wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke- en provinciale belastingen, kamerstuk Zitting 1967- 1968, 9538, was de tekst van artikel 272 van de gemeentewet, voor zover in dit kader van belang, gelijkluidend aan de in 1980 en ook thans nog geldende tekst, met dien verstande dat voorshands de vermakelijkhedenbelasting werd gehandhaafd, zij het dat afschaffing van deze laatstbedoelde belasting reeds in het vooruitzicht werd gesteld (memorie van toelichting, kamerstuk Zitting 1967- 1968, 9538, bladzijde 13, linker- en rechter kolom).
Artikel 276, lid 1 van de gemeentewet zou volgens het oorspronkelijke wetsontwerp 9538 komen te luiden: ‘’ ‘’De toeristenbelasting kan worden geheven ter zake van het houden van nachtverblijf binnen de gemeente door personen, die niet in het bevolkingsregister der gemeente zijn opgenomen'' ''.
Blijkens hetgeen op bladzijde 12, linker kolom, van de memorie van toelichting, kamerstuk Zitting 1967- 1968, 9538, hierna aangeduid als de memorie van toelichting, is opgemerkt, is de toeristenbelasting bedoeld als vervanging van de logeergastenbelasting, waarbij enkele wettelijke beperkingen worden opgeheven: ‘’ ‘’2. de in artikel 277, letter m, geregelde zogenaamde logeergastenbelasting (nader te noemen: toeristenbelasting) wordt herzien in dier voege, dat enkele niet meer in de huidige omstandigheden passende wettelijke beperkingen worden opgeheven'' ''.
De hiervoor bedoelde verruiming van de tot dan toe geldende logeergastenbelasting, hield in een vervallen van de beperking tot hotels en pensions. Dit om reden dat een zekere onbillijkheid was ontstaan ten opzichte van hen, die in gemeubileerde kamers, bungalows, caravans, tenten en dergelijke verblijven, omdat deze buiten de werkingssfeer van de logeergastenbelasting vielen, alsmede een vervallen van de minimum verblijfsduur van een week, omdat dit laatste vereiste tot vele moeilijkheden en tot het ontlopen van die belasting kon leiden (memorie van toelichting, bladzijde 24, linker kolom).
In de memorie van antwoord, kamerstuk Zitting 1967-1968, 9538 (bladzijde 16, linker kolom) wordt met betrekking tot het voorstel, gedaan bij nota van wijzigingen (kamerstuk Zitting 1967-1968, 9538, nummer 4), om de vermakelijkhedenbelasting te laten vervallen, opgemerkt dat een ernstig aspect van de vermakelijkhedenbelasting is dat deze belasting niet wordt opgebracht door alle ondernemers, doch door een beperkte groep en dat zelfs binnen die beperkte groep zich een discriminatoir effect kan voordoen, doordat de vermakelijkhedenbelasting in de praktijk niet alle vormen van vermaak betreft. In dezelfde memorie van antwoord (bladzijde 16, rechter kolom) wordt vervolgens naar aanleiding van het wegvallen van de inkomsten van de vermakelijkhedenbelasting opgemerkt:
‘’ ‘’Toegegeven moet echter worden dat een heffing ter zake van vermakelijkheden mede een rechtvaardiging kan vinden in de omstandigheid dat die vermakelijkheden de gemeenten dikwijls voor niet geringe kosten stellen, zoals dat bij voorbeeld het geval is bij bepaalde kosten, die de gemeente moet maken bij massaal bezochte evenementen. Indien de gemeente deze kosten niet op de een of andere wijze op de bezoekers zou kunnen verhalen, zou dat leiden tot een verstoren van het prijsmechanisme, ook in sectoren waarin dit niet gerechtvaardigd is.
Het ligt voor de hand een oplossing voor dit vraagstuk te zoeken in een verdere uitbouw van de toeristenbelasting. Daarbij doet zich echter de praktische moeilijkheid voor, dat er niet steeds een aangrijpingspunt zal zijn om degenen die de kosten veroorzaken, in de belasting te betrekken. Een duidelijke mogelijkheid daarvoor zien de ondergetekenden slechts indien het desbetreffende evenement alleen tegen betaling van een toegangsprijs kan worden bezocht. Er zijn evenwel vormen van recreatie, waarbij dit element ontbreekt'' ''.
Uit hetgeen even verder in deze memorie van antwoord (bladzijde 21, linker kolom) ter zake wordt opgemerkt, blijkt dat de regering geen voorstander was van een uitbouw van de toeristenbelasting in die vorm dat deze belastingheffing niet gekoppeld zou worden aan het houden van nachtverblijf, maar zonder meer ook mogelijk zou zijn ten aanzien van dagrecreanten.
In het verslag van een mondeling overleg, kamerstuk Zitting 1969-1970, 9538, nummer 11 valt op bladzijde 9, rechter kolom vervolgens te lezen dat de Staatssecretaris van Financiën het geenszins noodzakelijk acht ‘’ ‘’om de vermakelijkhedenbelasting in enigerlei vorm te handhaven om daarmede de aan een gemeente berokkende kosten te kunnen afwentelen op de veroorzakers. Dit naar de mening van de bewindsman juiste streven kan zijns inziens wellicht verwezenlijkt worden via een uitbouw van de in artikel 276 voorgestelde toeristenbelasting. Dit kan dan samenvallen met de geleidelijke afschaffing van de vermakelijkhedenbelasting'' ''.
In het daarna ingediende gewijzigde ontwerp van Wet (kamerstuk Zitting 1969-1970, 9538, nummer 14) is in artikel 272 der gemeentewet de vermakelijkhedenbelasting vervallen, terwijl de tekst van artikel 276, lid 1, der gemeentewet vergeleken met de oorspronkelijk voorgestelde tekst nauwelijks gewijzigd was; in het bijzonder werd gehandhaafd de omschrijving ‘’ ‘’ter zake van het houden van nachtverblijf binnen de gemeente door personen, die niet in het bevolkingsregister der gemeente zijn opgenomen'' ''.
Vervolgens werd op 15 oktober 1970 het amendement van de heer Vellenga cum suis ingediend waarbij werd voorgesteld in de nieuwvoorgestelde tekst van artikel 276, lid 1, van e gemeentewet het woord ‘’nachtverblijf'' te vervangen door het woord: verblijf (kamerstuk Zitting 1970-1971, 9538, nummer 20).
De heer Koning cum suis diende op 23 oktober 1970 een amendement in (kamerstuk Zitting 1970-1971, 9538, nummer 27), waarbij werd voorgesteld het nieuwvoorgestelde artikel 277 der gemeentewet aan te vullen met: ‘’ ‘’4° het geven van vermakelijkheden waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht of anderszins van de zijde van het gemeentebestuur getroffen wordt'' ''.
De beide vorenbedoelde amendementen werden niet schriftelijk door de indieners nader toegelicht.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsontwerp 9538 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal merkte de heer Vellenga op: ‘’ ‘’Om recreatie- en toeristengemeenten de kans te geven, hun vaak hoge uitgaven ten behoeve van de stroom gasten voor een deel op deze gasten te verhalen, zouden wij in artikel 276 liever spreken over ‘’verblijf'', dan over ‘’nachtverblijf''. Het draagvlak wordt breder, de heffingsmogelijkheden worden groter en de billijkheid lijkt beter gediend. Hoe daarmee te handelen - wij scheppen alleen maar de ruimte; het is min of meer een facultatief artikel - is een zaak van de gemeenten'' ''. (Handelingen Tweede Kamer, Zitting 1970-1971, bladzijde 458, rechter kolom).
Minister Beernink had kennelijk ook bij nadere overweging, grote aarzelingen omtrent het door de heer Vellenga cum suis ingediende amendement. Bovendien vreesde hij oneigenlijk gebruik, waar hij opmerkte: ‘’ ‘’Dit zou ertoe kunnen leiden dat er onder de benaming ‘’toeristenbelasting'' heffingen van zeer uiteenlopende aard worden ingevoerd'' ''. Ook signaleerde de Minister dat het belasten van dagrecreanten veelal op praktische moeilijkheden zou stuiten. ‘’ ‘’Een duidelijke mogelijkheid is slechts aanwezig, indien de evenementen tegen betaling van een toegangsprijs kunnen worden bezocht. Er zijn echter recreatie-objecten waarvoor geen toegangsprijzen worden geïnd. Het gaat hier primair om de vraag, op welke wijze na afschaffing van de vermakelijkhedenbelasting de kosten die bepaalde evenementen vaak voor gemeenten met zich brengen op de bezoekers kunnen worden verhaald. Daarbij denk ik bij voorbeeld aan de Keukenhof te Lisse, de Efteling in Kaatsheuvel, de TT-races in Assen, het autocircuit te Zandvoort en voetbalwedstrijden in de grote steden.
De oplossing hiervoor moet wellicht eerder worden gezocht in de door de heer Koning bij amendement voorgestelde invoering van een soort van vermakelijkheidsretributie'' '', in welke retributie de Minister evenwel ook moeilijkheden ziet (Handelingen Tweede Kamer, Zitting 1970-1971, bladzijde 514, linker kolom).
Bij de artikelsgewijze behandeling merkte de heer Andriessen op dat de door de heer Vellenga cum suis voorgestelde wijziging van de tekst van artikel 276 der gemeentewet toch wel een bijzonder ruime strekking aan dit artikel zou geven en vervolgde met ‘’ ‘’Dit zou kunnen betekenen, dat voor alle mogelijke soorten van verblijf in een gemeente belasting zou kunnen worden geheven. Men kan heel extreme voorbeelden hiervan noemen, wat ik natuurlijk niet zal doen, omdat gemeentebesturen doorgaans heel redelijk zijn. Toch vraag ik mij af, of het woord ‘’verblijf'' niet zo ruim is, dat men er ook gevallen mee kan treffen, die men niet wil treffen. In het algemeen zou de recreatie van dagjesmensen hier bij voorbeeld zonder meer onder kunnen vallen. Wij zitten daar wat mee. Mede in samenhang met het vermakelijkheidsretributie-amendement dat nog in behandeling moet komen, hebben wij bepaald aarzelingen om met dit amendement mee te gaan'' '' (Handelingen Tweede Kamer, Zitting 1970-1971, bladzijde 606, linker kolom en rechter kolom).
De heer Vellenga, die zich de aarzelingen van de heer Andriessen wel enigermate kon voorstellen, maakte echter duidelijk dat de bedoeling van het betreffende amendement slechts was de mogelijkheid te scheppen dat gemeentebesturen van de uitgebreide formulering ‘’verblijf'' gebruik zouden kunnen maken. Hij zou echter niet een enkele mogelijkheid kunnen noemen. Met betrekking tot de opmerking van de heer Andriessen dat de inventiviteit van de gemeentebesturen hem juist deed aarzelen, repliceerde de heer Vellenga: ‘’ ‘’Ik heb voldoende vertrouwen erin, dat, wanneer die inventiviteit bepaalde vormen zou aannemen die de heer Andriessen mogelijk - op dit moment althans in theorie - kunnen mishagen, correctie zal kunnen plaatsvinden. Vandaar dat wij domweg de mogelijkheid ertoe willen scheppen en willen zien wat de gemeentebesturen ervan terecht brengen'' ''. Op een vraag van de heer Van Laak of het amendement van de heer Koning op art. 277 Gem.W. niet volledig aan zijn wensen casu quo bezwaar tegemoet kwam, antwoordde de heer Vellenga dat hij de indruk had dat er verschil was. (Handelingen Tweede Kamer, Zitting 1970-1971, bladzijde 606, rechter kolom).
Minister Beernink hield zijn aarzelingen met betrekking tot het amendement van de heer Vellenga (Handelingen Tweede Kamer, Zitting 1970-1971, bladzijde 607, linker kolom).
Nadat de heer Koning nader uiteen had gezet wat de bedoeling was van het door hem ingediende amendement met betrekking tot artikel 277, lid 1, letter b, onder 4°, der gemeentewet stelde hij ‘’ ‘’dat de bezwaren, die bestaan tegen het wegvallen van de vermakelijkhedenbelasting, daarmee voor een goed deel kunnen worden ondervangen. Wij moeten ervoor zorgen, dat deze bepaling niet te eng wordt opgevat'' ''. Na deze toelichting verklaarde Minister Beernink dat de Regering sympathiek stond tegenover dit amendement en dat de Regering het amendement, wanneer het van de zijde van de Kamer niet zou worden bestreden, wilde overnemen (Handelingen Tweede Kamer, Zitting 1970-1971, bladzijde 607, rechter kolom).
Vervolgens blijkt het amendement dat is ingediend door de heer Vellenga cum suis zonder verdere behandeling te zijn aangenomen (Handelingen Tweede Kamer, Zitting 1970-1971, bladzijde 690, linker kolom).
Ten slotte werd het Wetsontwerp 9538, nadat onder meer daarin de wijzigingen volgens de amendementen van de heren Vellenga en Koning waren aangebracht voor wat betreft de thans van belang zijnde bepalingen door de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen.
Ter nadere toelichting van de middelen waarmee het beroep in cassatie wordt ingesteld moge thans nog het volgende dienen:
Ad 1.
Zoals uit de hiervoor aangeduide parlementaire behandeling moge blijken, is niet duidelijk wat de indieners van het amendement van de heer Vellenga precies bedoeld hebben met de wijziging van het woord ‘’nachtverblijf'' in verblijf. Wel is duidelijk geworden dat een verruiming was bedoeld van het oorspronkelijk gebruikte begrip ‘’nachtverblijf'', maar ook dat voor oneigenlijk gebruik van deze verruiming werd gevreesd. Ook is niet duidelijk wat precies zou moeten worden verstaan onder de woorden ‘’het houden van verblijf''.
Nu de parlementaire geschiedenis geen antwoord op die vraag geeft, zullen de woorden ‘’het houden van verblijf'' volgens het algemeen spraakgebruik moeten worden uitgelegd.
In Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (10e druk, blz. 2680, linker kolom) wordt de vraag ‘’ ‘’waar houdt (heeft) hij zijn verblijf?'' '' geïnterpreteerd als: waar woont of logeert hij?, hetgeen op een zekere duurzaamheid duidt. Ook de andere interpretaties ter aangehaalde plaatse met betrekking tot het woord ‘’verblijven'', getuigen van een vereiste van enige duurzaamheid.
In de Toelichting op de model-verordening toeristenbelasting van de Vereniging van Nederlandse gemeenten (opgenomen in Bijlage VII, bladzijde 8, van het Handboek belastingen voor de lagere overheid van Timmermans en Thijssen, wordt gezegd: ‘’ ‘’Wel veronderstelt ‘’verblijf houden'' een verblijf van enige duur'' '', hetgeen een bevestiging mag zijn van de in het algemeen spraakgebruik aan het begrip ‘’verblijf houden'' of ‘’het houden van verblijf'' toegekende betekenis. Ter zijde zij opgemerkt dat het woord ‘’verblijf'' ook voorkomt in artikel 10, lid 1, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: ook daar is enige duurzaamheid vereist (aldus Pitlo, deel 1, Personen-en Familierecht, 6e druk, bladzijde 37, en impliciet ook Asser-de Ruiter, deel 1, Personen- en Familierecht, 11e druk, bladzijden 34 en 35).
Ook blijkens de model-verordening van het Ministerie van Binnenlandse Zaken voor een watertoeristenbelasting blijkt van het vereiste van enige duurzaamheid.
In deze betekenis, die derhalve enige duurzaamheid van het verblijf vereist, kan niet worden gezegd dat passagiers van een rondvaartboot in [Z] op de rondvaartboot verblijf houden; daarvoor duurt een rondvaart te kort (1 à 1½ uur). Wel verblijven die passagiers op de rondvaartboot in de betekenis van: zij zijn op de rondvaartboot aanwezig. De passagiers houden echter geen verblijf aan boord volgens algemeen spraakgebruik.
Uit de hiervoor aangeduide parlementaire geschiedenis van het in artikel 276 der gemeentewet gebruikte woord ‘’verblijf'' blijkt dat noch de indieners van het betreffende amendement, noch andere bij de totstandkoming van dit artikel betrokkenen in enige mate voor ogen stond op welke wijze de gemeenten van de geboden verruiming gebruik zouden kunnen maken. De heer Andriessen vreesde reeds hun ‘’inventiviteit''.
Timmermans en Thijssen stellen in hun hiervoor bedoelde Handboek dat het belasten van dagrecreanten praktisch slechts mogelijk zal zijn in gemeenten die in trek zijn voor een bepaalde inrichting en misschien op een toeristisch eiland. In het algemeen zal men zich echter dienen te beperken tot logeergasten, kampeerders, en huurders van vakantieverblijven. (paragraaf 8, bladzijde 1 van het Handboek). Timmermans en Thijssen denken hierbij kennelijk aan evenementen als de Keukenhof, de Efteling, het race-circuit te Zandvoort, de TT-races en dergelijke welke - zij het meer in verband met de vermakelijkheidsretributie - ook Minister Beernink voor ogen stonden.
Als voorbeelden van toeristische eilanden zouden genoemd kunnen worden Marken (koppengeld) en Terschelling (obolus); verwezen wordt naar het opstel van Prof. Dr. D. Brüll in FED, Gem.bel.: 367. Al deze evenementen of toeristencentra hebben echter gemeen dat men binnen ruime grenzen (openingstijden) vrij is om te komen en te gaan wanneer men zulks wenst; de verblijfsduur kan, indien men dat wil, gemakkelijk variëren van enkele uren (Keukenhof) tot enige dagen (de eilanden). Het verblijf op een rondvaartboot, waarin men zich bovendien uitsluitend zittend kan bevinden, in [Z] is echter naar zijn aard van zodanig beperkte duur (het is immers van algemene bekendheid dat een rondvaart niet meer dan één tot anderhalf uur in beslag neemt) dat van enige duurzaamheid (het houden van verblijf) geen sprake is. Na het einde van de rondvaart is men verplicht de rondvaartboot te verlaten.
Het verblijf aan boord van een rondvaartboot in [Z] is goed vergelijkbaar met bij voorbeeld het verblijf aan boord van een autobus die een sight-seeingtour door de stad maakt. Geen zinnig mens zal echter beweren dat een passagier van een sight-seeingbus ‘’verblijf houdt'' aan boord van de bus.
Op grond van hetgeen hiervoor is aangevoerd, is belanghebbende van oordeel dat het in overeenstemming is met de wetsgeschiedenis, althans niet daarmede in strijd is, om het woord ‘’verblijf'' of beter de woorden ‘’het houden van verblijf'' niet zo ruim te interpreteren als het Hof heeft gedaan en dat met de woorden ‘’het houden van verblijf'' in artikel 276, lid 1, der gemeentewet niet is en ook niet kan zijn bedoeld het als passagier zeer tijdelijk aanwezig zijn op een rondvaartboot in [Z] en dat derhalve de litigieuze Verordening als in strijd met de wet onverbindend is.
Ad 2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 189 van de Grondwet kunnen geen privilegiën worden verleend op het stuk der belastingen. Zoals nogmaals in de memorie van antwoord, kamerstuk Zitting 1968-1969, 9538, bladzijde 10, linker kolom tot uitdrukking wordt gebracht, ligt aan artikel 189 der Grondwet het gelijkheidsbeginsel ten grondslag. De strekking van dit artikel kan dan ook geen andere zijn dan dat binnen een bepaalde gemeente gelijke gevallen gelijk behandeld worden. Het discriminatoire effect dat zich bij de vermakelijkhedenbelasting voordeed, was voor de regering juist de reden om deze belasting op te heffen (memorie van antwoord, bladzijde 16, linker kolom). Naar de mening van belanghebbende zijn in dit verband mede als gelijke gevallen te onderkennen andere ondernemers, instellingen en verenigingen op het gebied van de vermakelijkheden en in ieder geval de busondernemingen die sight-seeings door de stad organiseren, alsmede personen die vanaf andere vaartuigen, niet zijnde rondvaartboten, de stad bezichtigen. Nu het Hof heeft nagelaten te onderzoeken of ook de vorenbedoelde ondernemers, instellingen, verenigingen en personen in de (water)toeristenbelasting worden betrokken, heeft het Hof zijn oordeel dat de heffing niet met een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden aangetast onvoldoende gemotiveerd.
Ad 3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 276, lid 1, der gemeentewet mag de toeristenbelasting uitsluitend worden geheven ter zake van personen die niet in het bevolkingsregister der gemeente zijn opgenomen.
De Wet heeft niet aan de gemeente de bevoegdheid gegeven om op forfaitaire wijze vast te stellen welk aantal personen geacht wordt wel in het bevolkingsregister der gemeente te zijn opgenomen. Niet voor niets werd dit punt tijdens de parlementaire behandeling als een probleem bij de uitvoering der toeristenbelasting onderkend. Niet voor niets stond de bewindslieden, noch de betrokken parlementariërs enigszins voor ogen hoe een en ander in de praktijk zou moeten worden uitgevoerd. Als het de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest dat de gemeenten zulks eenzijdig op forfaitaire, voor iedere betrokkene dwingende, wijze zouden kunnen regelen, dan had het voor de hand gelegen dat een dergelijke bevoegdheid in de Wet was opgenomen, althans dan zou zulks bij de parlementaire behandeling zonder enige twijfel uitdrukkelijk als mogelijkheid voor het oplossen van de praktische moeilijkheden naar voren zijn gebracht.
Zulks klemt te meer, nu de belastingwetgeving op tal van punten bewijsmoeilijkheden op forfaitaire wijze heeft opgelost.
Nu de wetgever zeer nadrukkelijk de mogelijkheid van het heffen van een toeristenbelasting heeft beperkt tot personen die niet in het gemeentelijk bevolkingsregister zijn ingeschreven, is de in de Verordening opgenomen forfaitaire regeling in strijd met de gemeentewet, althans is zij niet daarop gebaseerd, omdat het bij een forfaitaire regeling nu eenmaal niet anders kan zijn dan dat toch in voorkomende gevallen toeristenbelasting zal worden geheven van inwoners, hetgeen artikel 276 der gemeentewet nu juist verbiedt. Niet alleen heeft de wetgever noch in artikel 276 der gemeentewet, noch in enige uitvoeringsbepaling een forfaitaire benadering van het aantal personen dat geacht wordt in het gemeentelijke bevolkingsregister te zijn ingeschreven mogelijk gemaakt, maar de gemeentelijke wetgever heeft in de onderwerpelijke Verordening op geen enkele manier een regeling getroffen op grond waarvan de belastingplichtige het ‘’tegenbewijs'' zou kunnen leveren dat in zijn geval de in de Verordening voorgeschreven forfaitaire aftrek (artikel 3) ontoereikend zou zijn. Een mogelijk beroep op een eventuele toepassing van de hardheidsclausule is in dit verband naar haar aard ten enen male ontoereikend en voldoet niet aan het in artikel 276 der gemeentewet verankerde verbod. Zulks nog afgezien van de vraag op grond van welke juridische bepaling de belastingplichtige het recht zou hebben om zijn passagiers te vragen zich - met een (recent) uittreksel uit het bevolkingsregister - te legitimeren.
De enige wettelijke mogelijkheid van controle lijkt te zijn de onafgebroken controle door een gemeente-ambtenaar ter plaatse gedurende de gehele periode waarin de rondvaarten plaatsvinden.
Op grond van het voorgaande is belanghebbende van mening dat het Hof de forfaitaire regeling met betrekking tot de vrijstelling van ingezetenen ten onrechte niet in strijd met de gemeentewet of enig algemeen geldend rechtsbeginsel heeft geoordeeld.
Ad 4.
Zoals ook reeds uit het beroepschrift en de overgelegde stukken moge blijken, is de onderwerpelijke watertoeristenbelasting in feite niets anders dan een onder een andere naam en voor een bepaald soort vermaak en dan nog voor een bepaalde groep ondernemers gecontinueerde vermakelijkhedenbelasting.
Zulks blijkt zeer duidelijk uit de uitdrukkelijke bewoordingen welke door de betrokken gemeentelijke functionarissen en gemeenteraadsleden bij de totstandkoming der verordening zijn geuit. Nu de wetgever, blijkens de hiervoor aangeduide parlementaire behandeling, zeer uitdrukkelijk de vermakelijkhedenbelasting wegens haar discriminatoire karakter heeft opgeheven en pas naar aanleiding van het amendement van de heer Koning cum suis tot uitvoering van een - aan bepaalde voorwaarden gebonden - vermakelijkheidsretributie is overgegaan, heeft de gemeentelijke wetgever niet de bevoegdheid om op grond van een daartoe niet geschreven bepaling, artikel 276 der gemeentewet, een vermakelijkhedenbelasting te heffen, welke door de rijkswetgever bewust is afgeschaft en waarvoor een vermakelijkheidsretributie in de plaats is gesteld, artikel 277, lid 1, letter b, onder 4° der gemeentewet, aan welke laatstbedoelde bepaling de onderwerpelijke watertoeristenbelasting niet voldoet.
Zulks klemt te meer nu deze pseudo-toeristenbelasting slechts een zeer beperkte groep ondernemers treft, te weten uitsluitend de exploitanten van rondvaartboten en andere in art. 2 van de verordening bedoelde belastingplichtigen, doch niet, zoals reeds eerder werd opgemerkt, de met belanghebbende op één lijn te stellen exploitanten van autobusondernemingen die sight-seeing ritten door de stad organiseren, of personen die zich aan boord van andere voertuigen dan rondvaartboten bevinden.
Voorts blijkt uit de model-verordening voor een watertoeristenbelasting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken dat dit departement bepaaldelijk niet bedoelt dat een soort vermakelijkhedenbelasting zoals in de verordening is geschied, wordt geheven.
Bovendien zijn, anders dan het Hof oordeelt, de voor de invoering van de onderwerpelijke watertoeristenbelasting gebezigde argumenten wel degelijk van belang. Nu die argumenten expliciet zijn geweest voor het onder een andere naam voor een beperkte groep ondernemers continueren van de vermakelijkhedenbelasting, kan zuiverheid van oogmerk bij de gemeentelijke wetgever te dezen niet worden onderkend. Veeleer is sprake van oneigenlijk gebruik van de aan de gemeente toegekende wetgevende bevoegdheid.
Ook in verband met de omstandigheid dat de onderwerpelijke Verordening, dit op de algemene rechtsbeginselen berustende beginsel ontbeert, kan de Verordening niet in stand blijven.
Ad 5.
De gemeente [Z] heeft reeds in 1973 gebruik gemaakt van de in de artikelen 272 en 276 der gemeentewet geboden mogelijkheid een toeristenbelasting in te voeren, en wel ter zake van overnachtingen. De gemeentewet biedt echter naar haar bewoordingen geen mogelijkheden om naast deze reeds bestaande toeristenbelasting een tweede toeristenbelasting in te voeren, welke uitsluitend zou gelden voor dagrecreanten die gebruik maken van slechts een van de vele soorten vermakelijkheden welke een gemeente als [Z] al dan niet tegen betaling te bieden heeft.
Uit de parlementaire behandeling van de Wet van 24 december 1970 Staatsblad 608 (Kamerstuk 9538), blijkt op geen enkele wijze dat de wetgever de mogelijkheid zou hebben willen openen dat een gemeente meerdere soorten toeristenbelasting gebaseerd op verschillende verordeningen zou kunnen heffen. Aangezien geen belasting dan uit kracht van een Wet kan worden geheven en artikel 272 der gemeentewet een limitatieve opsomming geeft van belastingen en andere rechten welke een gemeente zou kunnen en mogen heffen, is voor een watertoeristenbelasting als de onderhavige naast een reeds ingevoerde ‘’landtoeristenbelasting'' geen plaats.'';
Overwegende dienaangaande:
dat de middelen de vraag aan de orde stellen of de Verordening Watertoeristenbelasting 1978 van de gemeente [Z] strijdig is met het stelsel van de artikelen 272, 276 en 277 van de gemeentewet, zoals dit in het licht van de wetsgeschiedenis moet worden verstaan;
dat in artikel V, lid 4, van de Wet van 24 december 1970, Staatsblad 608, tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen - bij welke wet titel VI van de gemeentewet opnieuw is vastgesteld - is bepaald dat de gemeente tot 1 januari 1979 de bevoegdheid behoudt tot het heffen van belasting op toneelvoorstellingen en andere vermakelijkheden als bedoeld in artikel 277, onder i, der gemeentewet, zoals dit artikel luidde vóór de wijziging bij de wet van 24 december 1970;
dat uit de geschiedenis van deze wet (memorie van antwoord, bladzijde 16) het volgende blijkt: dat de wetgever van mening was dat de vermakelijkhedenbelasting als verteringsbelasting in beginsel niet meer in het Nederlandse belastingstelsel past; dat echter een heffing ter zake van vermakelijkheden haar rechtvaardiging kan vinden in de omstandigheid dat die vermakelijkheden de gemeente dikwijls voor niet geringe kosten stellen; dat de oplossing voor dit vraagstuk kan worden gezocht in een verdere uitbouw van de toeristenbelasting; dat zich daarbij echter de praktische moeilijkheid voordoet dat er slechts een aangrijpingspunt zal zijn om degenen die de kosten veroorzaken in de belasting te betrekken, indien het desbetreffende evenement alleen tegen betaling van een toegangsprijs kan worden bezocht; dat er evenwel, gelet op evenbedoeld artikel V, lid 4, nog voldoende gelegenheid zal zijn dit probleem nader te bestuderen;
dat vervolgens bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer, die klaarblijkelijk deze nadere studie niet wilde afwachten, zijn aanvaard zowel een amendement van de heer Vellenga cum suis, waarbij het woord ‘’nachtverblijf'' in artikel 276 van de gemeentewet is vervangen door verblijf, als een amendement van de heer Koning cum suis, waarbij aan artikel 277, eerste lid, letter b, van de gemeentewet is toegevoegd hetgeen thans onder 4e is bepaald;
dat uit de mondelinge behandeling van het amendement-Vellenga (Handelingen Tweede Kamer 20 oktober 1970, bladzijde 458, rechter kolom, en 29 oktober 1970, bladzijde 606) blijkt dat aan de wetgever niet duidelijk voor ogen heeft gestaan welke praktische mogelijkheden de verruiming van artikel 276 aan de gemeentebesturen zou bieden en evenmin hoe bij aanvaarding van het amendement-Koning de onderlinge verhouding van de artikelen 276 en 277, lid 1, letter b, aanhef en onder 4°, zou zijn;
dat op grond van een en ander moet worden aangenomen dat een gemeentelijke heffing op het geven van vermakelijkheden slechts mogelijk is in de vorm van het in artikel 277, lid 1, letter b, aanhef en onder 4°, van de gemeentewet bedoelde recht en het houden van verblijf in een inrichting tot het geven van vermakelijkheid niet op grond van artikel 276 van deze wet kan worden belast;
dat het immers met de afschaffing van de oude vermakelijkhedenbelasting op de hierboven weergegeven gronden niet te rijmen valt dat de gemeenten in de vorm van een toeristenbelasting in feite een belasting op vermakelijkheden heffen;
dat bovendien op deze wijze zouden worden ontgaan de bijzondere vereisten welke in de artikelen 277, lid 1, letter b, aanhef en onder 4°, en 279 worden gesteld ten aanzien van het heffen van een recht op het geven van vermakelijkheden;
dat hiertegenover niet voldoende gewicht toekomt aan de verruiming van de tekst van artikel 276 bij het amendement-Vellenga, nu - als boven weergegeven - de betekenis van die verruiming niet duidelijk aan de wetgever voor ogen heeft gestaan;
dat in artikel 1 van de Verordening Watertoeristenbelasting 1978 van de gemeente [Z] het belastbare feit, voor zover thans van belang, is omschreven als het houden van verblijf in een rondvaartboot in het water van het tot het territoir der gemeente behorende watergebied;
dat aan deze verordening verbindende kracht moet worden ontzegd, aangezien daarbij het houden van verblijf in een inrichting tot het geven van vermakelijkheid, te weten een rondvaartboot, wordt belast;
dat mitsdien het vierde middel, voor zover daarin blijkens de toelichting wordt geklaagd over schending van de artikelen 276 en 277, lid 1, letter b, aanhef en onder 4°, gegrond is en de middelen voor het overige geen behandeling behoeven;
Overwegende dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven;
Vernietigt de uitspraak van het Hof;
Verleent teruggave van het bedrag van f 14.712,40 aan watertoeristenbelasting dat door belanghebbende voor de maand april 1980 op aangifte is voldaan.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Van der Vorm, Stoffer, Bloembergen en Baardman, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de dertigste maart 1900 drie en tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Ilsink.