Tussen belanghebbende en de werkgever is verder overeengekomen, dat eerstgenoemde de auto naar eigen goedvinden voor privé-doeleinden mag gebruiken en dat de werkgever alle autokosten vergoedt.
Deze feiten en omstandigheden, tezamen en in onderling verband, laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat aan belanghebbende in verband met het verrichten van zijn arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld. De inspecteur heeft dus terecht artikel 42, lid 3 van de Wet toegepast.’’;
Overwegende dat het Hof op deze gronden de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie klaagt over ‘’schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder te noemen de Wet), zoals deze bepaling voor het onderhavige jaar luidt, doordat het Hof heeft overwogen dat het voor de toepassing van artikel 42 niet van belang is te bepalen door wie aan de werknemer in verband met het verrichten van arbeid in dienst van de werkgever een personenauto ter beschikking is gesteld en op basis hiervan heeft beslist dat de bestreden navorderingsaanslag dient te worden gehandhaafd.’’;
Overwegende dat deze klacht is toegelicht als volgt:
‘’Het geschil betreft de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een in verband met het verrichten van arbeid aan de werknemer ter beschikking gestelde auto.
Het Hof is van oordeel dat zodra aan de werknemer een auto ter beschikking wordt gesteld, artikel 42, derde lid, van de Wet van toepassing is ongeacht wiens eigendom de auto is.
In de opvatting van het Hof houdt dit in dat zodra de werknemer bij de uitoefening van zijn dienstbetrekking gebruik maakt van een auto die door deze van een derde is gehuurd of geleend, de zogenaamde autokostenfictie reeds van toepassing kan zijn. Naar belanghebbendes oordeel is dit in strijd met de strekking van de betreffende bepaling waaruit duidelijk blijkt dat er een verband is tussen de dienstbetrekking en de beschikking krijgen over een auto van de werkgever.
In het onderhavige geval wordt door de werknemer een auto geleased bij een juridisch zelfstandig lichaam, behorende tot het concern. De lease- maatschappij sluit overeenkomstige contracten af met niet bij het concern in dienst zijnde personen.
Het Hof stelt ten onrechte op één lijn enerzijds het aan een werknemer ter beschikking stellen van een auto, die aan deze niet reeds uit anderen hoofde ter beschikking stond, en anderzijds het voldoen van kosten ter zake van een auto die de werknemer reeds uit eigen hoofde (koop, lease, huur) ter beschikking stond. Aan dit wezenlijke onderscheid gaat het Hof ten onrechte voorbij, en dit onderscheid wordt niet weggevaagd door de verplichtingen, die de werkgever ter zake van de auto's aan de werknemers heeft opgelegd. Deze verplichtingen zijn (niet alleen in casu) volstrekt normaal in vergelijkbare situaties en hebben ook een veel ruimere betekenis voor de ondernemingsbelangen dan alleen in de werknemer- werkgeversverhouding.
Volstrekt onjuist is de opmerking van het Hof dat de autokosten integraal door de werkgever worden vergoed. Zowel belanghebbende als de Inspecteur zijn het eens over het gedeelte van de autokosten dat door de werknemer zelf dient te worden gedragen in verband met privé gereden kilometers.
Door vast te stellen dat de werkgever alle autokosten vergoedt is het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.’’;
Overwegende dienaangaande:
dat blijkens 's Hofs uitspraak als vaststaande kan worden aangemerkt: dat belanghebbende voor de vervulling van zijn dienstbetrekking dient te beschikken over een personenauto; dat hij een lease-overeenkomst tot huur van zodanige auto heeft gesloten; dat door zijn werkgeefster alle kosten van deze auto - klaarblijkelijk met inbegrip van de op grond van de lease-overeenkomst verschuldigde bedragen - aan belanghebbende worden vergoed, onder aftrek van een bedrag van f 250,-- per maand ter zake van privé-gebruik;
dat hieruit volgt dat het Hof - wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden - terecht heeft geoordeeld dat aan belanghebbende in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat toch de door de wetgever met de onderwerpelijke bepaling beoogde inkomstenfictie (memorie van toelichting, bladzijde 14, en memorie van antwoord, bladzijde 8, rechter kolom, bij de Wet van 24 december 1970, Stb. 604) medebrengt die bepaling ook van toepassing te oordelen indien de auto weliswaar niet door of vanwege de werkgever ter beschikking is gesteld doch deze zich jegens de werknemer heeft verbonden alle kosten van een door deze gehuurde auto - al dan niet onder aftrek van een bedrag voor privé-gebruik - voor zijn rekening te nemen, waardoor die werknemer in zoverre op een lijn kan worden gesteld met een ondernemer die in een bedrijfsauto rijdt;
dat de klacht derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Van Vucht, Van der Vorm, Stoffer en Baardman, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de negentiende oktober 1900 drie en tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Ilsink.