ECLI:NL:HR:1983:AG4683

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 1983
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
6429
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en vergoeding verhuis- en inrichtingskosten bij verbeteringen door huurder

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, gaat het om de vraag of de tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten, zoals bedoeld in artikel 7A:1623 e lid 6 BW (thans artikel 7:275 BW), ook een vergoeding kan omvatten voor waardevermeerdering van het gehuurde als gevolg van door de huurder aangebrachte verbeteringen. De zaak is ontstaan uit een geschil tussen de verzoeker en de verweerders over de beëindiging van een huurovereenkomst en de daarbij behorende kosten. De Kantonrechter te Groningen heeft op 27 augustus 1982 de einddatum van de huurovereenkomst vastgesteld op 1 maart 1983 en een bedrag van f. 8.000,-- toegekend aan de verzoeker als tegemoetkoming in de kosten. De verweerders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, wat resulteerde in een lagere tegemoetkoming van f. 3.000,-- door de Rechtbank te Groningen op 11 maart 1983. De verzoeker heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beschikking.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verhuis- en inrichtingskosten, waarop de bepaling betrekking heeft, enkel de kosten zijn die de huurder moet maken om te verhuizen en zich elders in te richten. De Hoge Raad heeft de argumenten van de verzoeker verworpen, waarbij werd gesteld dat de rechter ook een vergoeding voor waardevermeerdering zou moeten toekennen. De Hoge Raad oordeelde dat de wet geen ruimte biedt voor het toekennen van een vergoeding op basis van ongegronde verrijking als gevolg van verbeteringen door de huurder. De Hoge Raad heeft het beroep van de verzoeker verworpen en verleent vergunning om in cassatie tegen verminderd tarief te procederen.

Uitspraak

4 november 1983
Eerste Kamer
Req.nr. 6429
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. T. Scholtus,
VT – HR 4/11/1983,
t e g e n
[verweerders]
allen wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven,
PD – Rb 8/10/1982.
1. Het geding in feitelijke instantiesOp 24 februari 1982 hebben [verweerders] zich gewend tot de Kantonrechter te Groningen met het verzoek het tijdstip vast te stellen waarop de in het verzoekschrift genoemde huurovereenkomst zal eindigen.
Nadat [verzoeker] tegen dat verzoek verweer had gevoerd, en subsidiair had verzocht een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten vast te stellen ten bedrage van f. 12.500,-- heeft de Kantonrechter bij beschikking van 27 augustus 1982 het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen, vastgesteld op 1 maart 1983, en aan [verzoeker] als tegemoetkoming in de kosten een bedrag toegekend van f. 8.000,--.
Tegen deze beschikking hebben [verweerders] , voor zover betreft de vaststelling van de geldelijke vergoeding, hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen, waarna [verzoeker] incidenteel beroep heeft ingesteld.
Bij beschikking van 11 maart 1983 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en, voor zover hier van belang, aan [verzoeker] ten laste van [verweerders] als tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting, een bedrag toegekend groot f. 3.000,--.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatieTegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierequest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middelHet middel strekt ten betoge dat het bedrag dat de rechter ingevolge art. 1623
elid 6 BW kan vaststellen ter tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van de huurder, mede kan omvatten een vergoeding wegens waardevermeerdering van het gehuurde, wanneer die waardevermeerdering een gevolg is van door de huurder aangebrachte verbeteringen.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard.
De verhuis- en inrichtingskosten, waarop de bepaling het oog heeft, zijn slechts de kosten die de huurder – die het gehuurde in verband met de in de aanhef van deze bepaling bedoelde beslissing van de rechter zal moeten ontruimen – zal moeten maken om te verhuizen en zich elders in te richten. Dit blijkt reeds uit de tekst van art. 1623
elid 6 en het vindt bevestiging in de parlementaire geschiedenis van de Wet van 21 juni 1979, Stb. 330, bij welke wet de onderhavige bepaling is ingevoegd. Het bij de behandeling in de Tweede Kamer door Mevrouw Salomons c.s. ingediende amendement Nr. 32, welk amendement ertoe strekte de rechter de bevoegdheid te verlenen aan de huurder een vergoeding toe te kennen voor de door hem in de laatste verlopen tien jaren aan het gehuurde aangebrachte verbeteringen, is – nadat tegen het amendement door de Minister bezwaren waren aangevoerd – door de Kamer verworpen (Handelingen II, 1978-1979, blz. 5025 en blz. 5147).
Het door het middel gedane beroep op de daar geciteerde passage uit de memorie van toelichting op de Wet van 4 juni 1981, Stb. 331, treft reeds daarom geen doel omdat die passage slechts inhoudt dat art. 1628 lid 2 niet dwingt tot een volledige kostenvergoeding en dat – zo is kennelijk de bedoeling van deze passage – de rechter onder andere in de staat waarin de oude inrichting verkeert en in de reeds gedane afschrijving aanleiding kan vinden om niet de volledige verhuis- en inrichtingskosten, die de huurder zal moeten maken, in het vast te stellen bedrag op te nemen.
Het door het middel gedane beroep op "het stelsel en de beginselen in voornoemde artikelen" – waarmee wordt gedoeld op de in het middel vermelde wetsartikelen – stuit, wat er overigens zij van de daarbij aan die artikelen toegekende betekenis, in ieder geval af op de – blijkens het vorenoverwogene – beperkte strekking van de in art. 1623
elid 6 aan de rechter toegekende bevoegdheid. In het bijzonder laat, naar de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, genoemde bepaling geen ruimte voor het toekennen – bij de vaststelling van het die bepaling bedoelde bedrag – van een vergoeding aan de huurder op grond van ongegronde verrijking als gevolg van door hem aangebrachte verbeteringen.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. BeslissingDe Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
verleent verzoeker vergunning om in cassatie tegen verminderd tarief te procederen.
Deze beschikking is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Van den Blink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
4 november 1983.