Uitspraak
Eerste Kamer
Req.nr. 6429
AT
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. T. Scholtus,
VT – HR 4/11/1983,
allen wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven,
PD – Rb 8/10/1982.
Nadat [verzoeker] tegen dat verzoek verweer had gevoerd, en subsidiair had verzocht een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten vast te stellen ten bedrage van f. 12.500,-- heeft de Kantonrechter bij beschikking van 27 augustus 1982 het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen, vastgesteld op 1 maart 1983, en aan [verzoeker] als tegemoetkoming in de kosten een bedrag toegekend van f. 8.000,--.
Tegen deze beschikking hebben [verweerders] , voor zover betreft de vaststelling van de geldelijke vergoeding, hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen, waarna [verzoeker] incidenteel beroep heeft ingesteld.
Bij beschikking van 11 maart 1983 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en, voor zover hier van belang, aan [verzoeker] ten laste van [verweerders] als tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting, een bedrag toegekend groot f. 3.000,--.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
[verweerders] hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van het beroep.
elid 6 BW kan vaststellen ter tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van de huurder, mede kan omvatten een vergoeding wegens waardevermeerdering van het gehuurde, wanneer die waardevermeerdering een gevolg is van door de huurder aangebrachte verbeteringen.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard.
De verhuis- en inrichtingskosten, waarop de bepaling het oog heeft, zijn slechts de kosten die de huurder – die het gehuurde in verband met de in de aanhef van deze bepaling bedoelde beslissing van de rechter zal moeten ontruimen – zal moeten maken om te verhuizen en zich elders in te richten. Dit blijkt reeds uit de tekst van art. 1623
elid 6 en het vindt bevestiging in de parlementaire geschiedenis van de Wet van 21 juni 1979, Stb. 330, bij welke wet de onderhavige bepaling is ingevoegd. Het bij de behandeling in de Tweede Kamer door Mevrouw Salomons c.s. ingediende amendement Nr. 32, welk amendement ertoe strekte de rechter de bevoegdheid te verlenen aan de huurder een vergoeding toe te kennen voor de door hem in de laatste verlopen tien jaren aan het gehuurde aangebrachte verbeteringen, is – nadat tegen het amendement door de Minister bezwaren waren aangevoerd – door de Kamer verworpen (Handelingen II, 1978-1979, blz. 5025 en blz. 5147).
Het door het middel gedane beroep op de daar geciteerde passage uit de memorie van toelichting op de Wet van 4 juni 1981, Stb. 331, treft reeds daarom geen doel omdat die passage slechts inhoudt dat art. 1628 lid 2 niet dwingt tot een volledige kostenvergoeding en dat – zo is kennelijk de bedoeling van deze passage – de rechter onder andere in de staat waarin de oude inrichting verkeert en in de reeds gedane afschrijving aanleiding kan vinden om niet de volledige verhuis- en inrichtingskosten, die de huurder zal moeten maken, in het vast te stellen bedrag op te nemen.
Het door het middel gedane beroep op "het stelsel en de beginselen in voornoemde artikelen" – waarmee wordt gedoeld op de in het middel vermelde wetsartikelen – stuit, wat er overigens zij van de daarbij aan die artikelen toegekende betekenis, in ieder geval af op de – blijkens het vorenoverwogene – beperkte strekking van de in art. 1623
elid 6 aan de rechter toegekende bevoegdheid. In het bijzonder laat, naar de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, genoemde bepaling geen ruimte voor het toekennen – bij de vaststelling van het die bepaling bedoelde bedrag – van een vergoeding aan de huurder op grond van ongegronde verrijking als gevolg van door hem aangebrachte verbeteringen.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
verwerpt het beroep;
verleent verzoeker vergunning om in cassatie tegen verminderd tarief te procederen.
4 november 1983.