Uitspraak
,
.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 14 oktober 1983 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om een geschil tussen twee verzoekers en een verweerder over de huur van een ruimte die door de verzoekers aan de verweerder was verhuurd. De verweerder had de huur opgezegd en verzocht om de opzegging nietig te verklaren, stellende dat het ging om bedrijfsruimte in de zin van artikel 7A:1624 BW. De verzoekers voerden aan dat de verhuurde ruimte uitsluitend als fietsenstalling was bedoeld en niet als bedrijfsruimte. De Kantonrechter te Amsterdam had in eerste instantie de opzegging van de huur afgewezen en de huurovereenkomst verlengd. De Rechtbank te Amsterdam bekrachtigde deze beslissing in hoger beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had vastgesteld dat de verhuurde ruimte als bedrijfsruimte kon worden gekwalificeerd. De Hoge Raad benadrukte dat voor de kwalificatie als bedrijfsruimte volgens artikel 7A:1624 BW vereist is dat de ruimte krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van een kleinhandels- of ambachtsbedrijf. De Hoge Raad concludeerde dat de feiten niet voldoende steun boden voor de stelling dat de ruimte als zodanig was bestemd, en dat de beslissing van de Rechtbank niet in stand kon blijven. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de kwalificatie van huurcontracten en de voorwaarden waaronder een ruimte als bedrijfsruimte kan worden aangemerkt. De Hoge Raad verduidelijkte dat de instemming van de verhuurder met de bestemming van de ruimte cruciaal is voor de toepassing van de relevante wetgeving.