ECLI:NL:HR:1983:AG4657

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 1983
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12039
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Drion
  • J. Snijders
  • H. Royer
  • W. van den Blink
  • A. Bloembergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van maatschap van advocaten en notarissen wegens onjuist advies

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding van de scheepsmakelaar tegen de maatschap van advocaten en notarissen, die is gebaseerd op een onjuist advies dat door de chef de bureau van de verweerder aan de scheepsmakelaar is gegeven. Dit advies betrof de juridische waarde van een door de koper aangeboden zekerheid voor een lening van ƒ 100.000,--. De koper heeft de lening niet tijdig terugbetaald, waardoor de scheepsmakelaar schade heeft geleden. De scheepsmakelaar heeft de maatschap aangesproken tot betaling van de schadevergoeding, die voortvloeit uit het onjuiste advies.

De zaak is door de scheepsmakelaar aanhangig gemaakt bij de Rechtbank te Rotterdam, waar de rechtbank de maatschap voor de helft aansprakelijk heeft gesteld voor de geleden schade. De maatschap heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, dat het vonnis van de rechtbank heeft vernietigd en de vordering heeft afgewezen. De scheepsmakelaar heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest van het Hof.

De Hoge Raad heeft de klachten van de scheepsmakelaar gegrond verklaard, met name omdat het Hof niet voldoende heeft onderbouwd waarom de scheepsmakelaar zijn schade aan zichzelf zou hebben te wijten. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens is de maatschap veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

14 oktober 1983
Eerste Kamer
Nr. 12.039
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de scheepsmakelaar],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk Mr. J. van Schellen, nadien Mr. J. Voûte,
t e g e n
de maatschap van advocaten en notarissen [verweerder] (thans genaamd [verweerder]),
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
[de scheepsmakelaar] heeft bij exploot van 3 mei 1978 [verweerder] op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en de veroordeling gevorderd van [verweerder] tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van ƒ 100.000,-- ter zake van een door [verweerder] uitgebracht verkeerd advies, met rente en kosten.
Nadat [verweerder] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van
5 januari 1979 [de scheepsmakelaar] toegelaten tot het bewijs van enige door hem gestelde feiten, en na gehouden getuigenverhoor bij vonnis van 18 januari 1980 beslist dat [verweerder] voor de helft aansprakelijk is voor de door [de scheepsmakelaar] geleden schade, en een comparitie van partijen gelast tot het geven van inlichtingen.
Bij exploot van 16 april 1980 is [de scheepsmakelaar] van het vonnis van 18 januari 1980 in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, waarna [verweerder] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 4 december 1981 heeft het Hof het vonnis van 18 januari 1980 vernietigd en de vordering alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [de scheepsmakelaar] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Ten Kate strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om een vordering tot schadevergoeding van [de scheepsmakelaar] tegen [verweerder], welke dáárop is gegrond, dat namens [verweerder] door de chef de bureau, [de chef de bureau], aan [de scheepsmakelaar] een – naar ’s Hofs vaststelling – volstrekt onjuist advies is uitgebracht over de juridische waarde van een door [de koper] aan [de scheepsmakelaar] aangeboden “zekerheid” voor een door deze aan [de koper] te verstrekken geldlening van ƒ 100.000,--. [de koper] heeft de lening niet op tijd terugbetaald. Nadat ieder verhaal op hem onmogelijk was gebleken, heeft [de scheepsmakelaar] [verweerder] aangesproken tot betaling van ƒ 100,000,-- (met de rente daarover), als vergoeding van de schade, door hem geleden tengevolge van het onjuiste door [verweerder] gegeven advies.
3.2 In de onderdelen 1 – 4 wordt verdedigd dat de schade van ƒ 100.000,-- reeds dadelijk bij het verstrekken van de lening of in elk geval op 15 maart 1975 door [de scheepsmakelaar] zou zijn geleden, zodat wat hij daarna zou hebben gedaan of nagelaten niet van invloed zou kunnen zijn op de aansprakelijkheid van [verweerder] Het Hof zou zulks hebben miskend.
Het Hof heeft echter kennelijk de vordering van [de scheepsmakelaar] niet zo opgevat dat deze daaraan mede ten grondslag zou hebben gelegd dat er reeds ten tijde van het verstrekken van de lening, respectievelijk op 15 maart 1975, geen vooruitzicht meer bestond op aflossing van de lening door [de koper]. Voor zover deze onderdelen de stelling inhouden dat het al of niet bestaan van een zodanig vooruitzicht niet relevant zou zijn, vinden zij geen steun in het recht. Deze onderdelen kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3.3 De onderdelen 5 – 9 richten zich tegen de zesde rechtsoverweging van ’s Hofs arrest, waarin het Hof uiteenzet waarom naar zijn oordeel [de scheepsmakelaar] zijn schade aan zichzelf te wijten heeft, door na 15 maart 1975 een nadere afbetalingsregeling met [de koper] te treffen, waardoor de kans op schade volgens het Hof aanmerkelijk is vergroot.
In onderdeel 6 en de eerste alinea van onderdeel 9 wordt daartegen – kort samengevat – aangevoerd dat door het Hof niet is vastgesteld, dat [de scheepsmakelaar] in de periode na 15 maart 1975 bekend is geweest met de omstandigheid dat de zekerheidsconstructie na die datum gebrekkig zou (kunnen) worden, en dat dan ook onduidelijk is waarom [de scheepsmakelaar] had moeten begrijpen dat hij na 15 maart 1975 niet meer op die “zekerheid” mocht vertrouwen.
Deze klacht is gegrond. Waar het in de gedachtengang van het Hof voor de beoordeling van het gedrag van [de scheepsmakelaar] na 15 maart 1975 van zo centrale betekenis is, dat hij uit het hem gegeven advies had moeten begrijpen dat de zekerheid waarop hij vertrouwde, na 15 maart 1975 haar waarde spoedig zou verliezen, wat bij een zekerheid op zichzelf niet voor de hand ligt, had het Hof moeten aangeven, op welke gronden [verweerder] er hem een verwijt van konden maken dat hij dat niet heeft begrepen. In zover is voormelde klacht van de onderdelen 6 en 9 (eerste alinea) gegrond. Dit brengt mee dat de klachten van de onderdelen 7 en 8 (eerste alinea) geen bespreking behoeven. Uit de verwerping van de klachten van de onderdelen 1-4 volgt dat ook de klacht in de tweede alinea van onderdeel 5 ongegrond is.
In de tweede alinea van onderdeel 8 wordt miskend, dat het in de gedachtengang van het Hof er niet om gaat of [de scheepsmakelaar] kort na 15 maart 1975 nog wel de mogelijkheid had om van de hem ten dienste staande “zekerheid” gebruik te maken, maar of hij toen in het algemeen nog wel betaling van [de koper] had kunnen verkrijgen.
Wat tenslotte de klacht van de tweede alinea van onderdeel 9 betreft, de vraag tot welke schadebeperkende maatregelen [verweerder] na 15 maart 1975 tegenover [de scheepsmakelaar] verplicht waren, kan niet los worden gezien van de vraag van de inhoud van het bij hem door het advies van [de chef de bureau] gewekte vertrouwen, en deze vraag zal blijkens het onder 3.3 overwogene alsnog moeten worden bezien..
3.4 De onderdelen 10-12 richten zich tegen de zevende rechtsoverweging, waarin het Hof heeft geoordeeld dat “gezien de ernst van de over en weer gemaakte fouten en vooral de mate waarin die fouten tot de schade hebben bijgedragen (…) de fout van [verweerder] bij die van [de scheepsmakelaar] in het niet zinkt, weshalve de vordering moet worden afgewezen”. Na vernietiging van ’s Hofs arrest zal opnieuw moeten worden vastgesteld, in hoever [de scheepsmakelaar] zijn schade mede aan zichtzelf te wijten heeft en tot welke gevolgen dat in een afweging met de door [verweerder] gepleegde fout behoort te leiden wat betreft de aansprakelijkheid van [verweerder] voor de door [de scheepsmakelaar] geleden schade. De onderdelen 10 – 12 kunnen daarom onbesproken blijven.
3.5 Onderdeel 13 richt zich tegen de beslissing van het Hof aan het slot van de zesde rechtsoverweging, waarbij het Hof een stelling van [de scheepsmakelaar] heeft verworpen omdat deze “in strijd is met de feiten die de Rechtbank in haar vonnis van 5 januari 1979 – waartegen niet werd geappelleerd – onherroepelijk heeft vastgesteld”. Het Hof heeft deze beslissing kennelijk dáárop gebaseerd dat in de appeldagvaarding niet behalve van het vonnis van 18 januari 1980 ook van dat van 5 januari 1979 de vernietiging is gevorderd. De hiertegen gerichte klacht is gegrond.
Wanneer in appel vernietiging wordt gevorderd van een vonnis dat voortbouwt op een in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis, staat het de appellant vrij om in zijn memorie van grieven ook grieven te richten tegen overwegingen van dat tussenvonnis. Zijn appel moet dan geacht worden ook daartegen gericht te zijn. De belangen van de geïntimeerde worden door een dergelijke gang van zaken niet geschaad.
3.6 De gegrondheid van de klachten, als aangegeven in 3.3 en 3.5, brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing dient te volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 4 december 1981;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de scheepsmakelaar] worden begroot op ƒ 387,55 aan verschotten en ƒ 2.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Van den Blink en Bloembergen, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
14 oktober 1983.