ECLI:NL:HR:1983:AG4641

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 mei 1983
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
5777 rek.nr
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van belastingverordeningen van Eilandgebied Curaçao wegens strijd met Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 mei 1983 uitspraak gedaan over de onverbindendheid van twee belastingverordeningen van het Eilandgebied Curaçao, die gericht waren op het heffen van belasting van een overslagbedrijf, Curaçao Oil Terminal N.V. (COT). De belastingverordeningen, de Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing, waren ingesteld na mislukte onderhandelingen tussen het Eilandgebied en COT over belastingvrijstelling. COT had in 1973 een toezegging gekregen van de Minister-President van de Nederlandse Antillen voor belastingvrijstelling, welke was vastgelegd in een Landsbesluit. De Hoge Raad oordeelde dat de belastingverordeningen in strijd waren met de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953, omdat ze de belastingvrijstelling van COT in niet te verwaarlozen mate aantastten. De Hoge Raad concludeerde dat de Eilandsverordeningen onverbindend waren, omdat ze niet alleen de fiscale sfeer voor COT bedreigden, maar ook de aantrekkelijkheid van de Nederlandse Antillen voor buitenlandse investeerders in gevaar konden brengen. De uitspraak bevestigde dat het Eilandgebied zijn wetgevende bevoegdheid misbruikte door de belastingverordeningen in te voeren met een andere strekking dan waarvoor ze waren verleend. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en verklaarde de belastingverordeningen onverbindend, met de verplichting voor het Eilandgebied om de door COT betaalde belastingen terug te betalen.

Uitspraak

6 mei 1983
Eerste Kamer
Req.nr. 5777
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de openbare rechtspersoon Het Eilandgebied Curaçao, gevestigd te Willemstad, Curaçao, Nederlandse Antillen,
2. het Hoofd van de Afdeling Financien van het Eilandgebied Curaçao, zijnde thans Maurits Johannes Larmonie,
wonende te Willemstad, Curaçao, Nederlandse Antillen, en
3. de Ontvanger van het Eilandgebied Curaçao, zijnde thans Guillermo Hermenegildo Urso Leonora, wonende te Willemstad, Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,
advocaat: Mr. A.G. Maris,
t e g e n
1. Curaçao Oil Terminal N.V., een naamloze vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen, gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen,
2. Shell Curaçao N.V., een naamloze vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen, gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTERS in cassatie, incidenteel eiseressen,
Advocaat: Mr. H.J.C. ter Kuile.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 14 juli 1977 hebben nu-verweersters (COT en SCNV) zich met twee verzoekschriften gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Curaçao, met vordering een tweetal Eilandsverordeningen — het ene verzoekschrift heeft op de hierna te noemen Verordening Tankbelasting betrekking, het andere op de Verordening Bullenbaai — onverbindend te verklaren, met daarmee verband houdende vorderingen.
Nadat het Eilandgebied c.s. tegen die vorderingen verweer had gevoerd, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Curaçao, na de zaken te hebben gevoegd, bij vonnis van 15 oktober 1979 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben COT en SCNV hoger beroep ingesteld bij het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen.
Bij vonnis van 3 maart 1981 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg vernietigd en de vorderingen toegewezen zoals in het dictum van 's Hofs vonnis is vermeld.
Het vonnis van het Hof van Justitie is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof van Justitie heeft het Eilandgebied c.s. beroep in cassatie ingesteld, waarna COT en SCNV voorwaardelijk incidenteel beroep hebben ingesteld. Het cassatierequest en het request houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht de beroepen te verwerpen.
De zaak is voor partijen mondeling toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot bevestiging van het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg en tot veroordeling van COT en SCNV in de kosten van het geding in hoger beroep en in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
COT, een overslagbedrijf voor olie en olieprodukten, heeft zich in 1973 op het eiland Curaçao gevestigd, na van de Minister-President van de toenmalige regering van de Nederlandse Antillen een toezegging tot belastingvrijstelling te hebben ontvangen. Aan deze toezegging is uitvoering gegeven door middel van het Landsbesluit van 10 juni 1976, no. 1, waarbij COT gelijk werd gesteld met een bedrijf in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953, zulks met toepassing van het vijfde lid van dat artikel. Blijkens dat Landsbesluit is er tevoren overleg gepleegd met het Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao. COT heeft zodoende een beschikking verkregen, die in verband met artikel 2 van genoemde Landsverordening strekt tot vrijstelling van de in datzelfde artikel opgesomde belastingen, waaronder winstbelasting op winsten behaald met haar bedrijf.
Voor het Eilandgebied betekende dit dat het zijn aandeel in de opbrengst van de van COT te heffen winstbelasting, waarop het krachtens artikel 87 van de Eilandenregeling recht had, zou moeten derven.
Nadat het Eilandgebied had laten weten dat het niet accoord ging met de aan COT verleende belastingvrijstelling, zijn er tussen het Eilandgebied en COT c.s. onderhandelingen gevoerd. Na het mislukken daarvan heeft het Eilandgebied, dat ingevolge artikel 2a van de Eilandenregeling niet de bevoegdheid heeft om belastingen op winsten te heffen, uitgevaardigd de Eilandsverordening Tankbelasting en de Eilandsverordening Bullenbaai, respectievelijk van 27 en 25 mei 1977. De Verordening Tankbelasting heft belasting van degenen die op Curaçao (met uitzondering van een gebied rond de St. Annabaai) krachtens zakelijk recht het genot hebben van een bovengronds gelegen tank, waaronder wordt verstaan alle ruimtehoudende lichamen, bestemd of gebezigd voor de opslag of bewaring van vloeistoffen of gassen. De Verordening Bullenbaai belast ‘’het hebben van voorwerpen onder, op of boven Eilandsgrond of water gelegen te Bullenbaai’’. De belangrijkste voorwerpen waarop deze belasting drukt, zijn stutten, steigers, installaties voor in- en uitladen van olie en vaartuigen, waarbij aandacht verdient dat het Hof kennelijk alle voorwerpen die geen vaartuigen zijn als ‘’installaties’’ heeft aangeduid. Ingevolge de Tankbelasting dient COT jaarlijks NA ƒ. 14.700 000,-- te betalen en ingevolge de Bullenbaaiheffing jaarlijks NA ƒ. 2.400.000,--.
In cassatie is uitsluitend aan de orde de vraag of de Eilandsverordeningen — zoals het Hof heeft aangenomen, maar door het middel met vele rechts- en motiveringsklachten wordt bestreden — onverbindend zijn wegens strijd met de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953 of wegens misbruik van wetgevende bevoegdheid doordat deze bevoegdheid door het Eilandgebied voor een ander doel is gebruikt dan waarvoor zij is verleend.
3.2 Voor de behandeling van deze vraag — waarop vooral onderdeel D van het middel betrekking heeft — moeten eerste de onderdelen B en C onder ogen worden gezien, nu deze klachten bevatten ten aanzien van een aantal van de feiten, waarvan het Hof is uitgegaan. Bij de klacht van onderdeel A heeft het Eilandgebied geen belang, nu zij zich richt tegen een punt dat 's Hofs beslissing niet draagt.
3.3 Onderdeel B is gericht tegen 's Hofs rechtsoverweging 2.
Het houdt o.m. in dat onduidelijk is welke betekenis het woord ‘’treft’’ heeft in de (door het Hof weergegeven) stelling van COT c.s. ‘’dat deze’’ (dw.z. de Verordening Tankbelasting resp. de Verordening Bullenbaai) ‘’vrijwel alleen COT treft’’. De desbetreffende stelling is telkens toegelicht in de daarop volgende, door het Hof weergegeven stellingen en in het licht daarvan door het Hof verstaan als strekkende ten betoge ‘’dat de aan andere belastingplichtigen dan COT op grond van deze beide Verordeningen opgelegde heffingen te verwaarlozen zijn’’ (afgezien van vaartuigen voor wat betreft de Bullenbaaiheffing). Dit een en ander brengt mee dat van onduidelijkheid als door het onderdeel bedoeld, geen sprake is.
Voorts is onderdeel B gericht tegen 's Hofs in rechtsoverweging 2 vervatte oordeel dat het Eilandgebied c.s. ‘’deze stellingen noch in eerste aanleg noch in hoger beroep behoorlijk gemotiveerd (heeft) bestreden’’. Het betreft hier een feitelijk oordeel dat in het licht van de gedingstukken en mede gelet op de voor dit oordeel door het Hof in de desbetreffende rechtsoverweging gegeven motivering, niet onbegrijpelijk is, nadere motivering niet behoefde — ook niet tegenover de in het onderdeel vermelde stellingen van COT c.s. — en niet blijk geeft van miskenning van enige rechtsregel.
Onderdeel B faalt dus.
Onderdeel C is gericht tegen 's Hofs rechtsoverweging 5.
Subonderdeel C–a, gericht tegen 's Hofs oordeel (in rechtsoverweging 5 onder a) dat COT ‘’zodoende’’ op grond van art. 2 van de daar genoemde Landsverordening vrijstelling verkreeg van de in datzelfde artikel opgesomde belastingen, faalt op de gronden hierna bij de bespreking van onderdeel E aangegeven.
Subonderdeel C–b stelt dat ‘’niet juist’’ is dat er tussen het Eilandgebied en COT c.s. onderhandelingen zijn gevoerd die de strekking hadden als in 's Hofs rechtsoverweging 5 onder b vastgesteld. Het Hof heeft een en ander als vaststaande aangenomen ‘’als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet behoorlijk weersproken dan wel op grond van de inhoud van de in het geding gebrachte producties’’. Dit is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk en kan, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Niet valt in te zien waarom de in dit subonderdeel aangevallen vaststelling in tegenspraak zou zijn met hetgeen in 's Hofs rechtsoverweging 6 onder 1 is overwogen. Het Hof behoefde niet aan te geven waarom de in het onderdeel bedoelde stellingen ‘’onjuist zouden zijn’’. De zinsnede ‘’Appellanten hadden toen reeds ter plaatse geïnvesteerd’’ ('s Hofs rechtsoverweging 5 onder b) is niet dragend voor 's Hofs beslissing. De vaststelling dat beide belastingen vrijwel alleen van COT worden geheven, kwam reeds ter sprake bij de behandeling van onderdeel B.
Subonderdeel C–c gaat ervan uit dat het Hof op grond van de in rechtsoverweging 5 onder c vermelde omstandigheid dat de tanks van COT afgelegen in het water liggen, door heuvels omgeven zijn en vanuit de bewoonde of toeristische gebieden nauwelijks zichtbaar, de Verordening Tankbelasting onverbindend heeft geoordeeld. Dit berust op een onjuiste lezing van 's Hofs vonnis: hiervoor zij verwezen naar hetgeen hierna, onder 3.7, tweede alinea, zal worden overwogen.
's Hofs overweging (rechtsoverweging 5 onder c), luidende: ‘’Geïntimeerden hebben deze overweging en conclusie in hoger beroep niet bestreden’’, is van feitelijke aard en in het licht van de processtukken niet onbegrijpelijk; zij kan in cassatie niet op haar juistheid worden onderzocht.
De zin ‘’Ingevolge de Tankbelasting dienen appellanten althans COT jaarlijks NA ƒ. 14.700.000,-- te betalen’’ moet, gelet op 's Hofs rechtsoverweging 2 (‘’dat de aan andere belastingplichtigen dan COT op grond van deze beide Verordeningen opgelegde heffingen te verwaarlozen zijn’’) worden gelezen als: (…) dient COT (…) te betalen. Eisers tot cassatie hebben bij hun desbetreffende klacht, mede gelet op hetgeen hierna met betrekking tot onderdeel H zal worden overwogen, geen belang.
Subonderdeel C–d heeft betrekking op 's Hofs vaststelling in rechtsoverweging 5 onder d dat het grootste deel van de Bullenbaai ‘’juridisch en economisch eigendom’’ van SCNV is en het resterend kleinste deel ‘’economisch eigendom’’ van deze vennootschap, en op de passage, gewijd aan een brief van 17 april 1973 van de Minister-President van de regering van de Nederlandse Antillen aan SCNV. Een en ander is niet dragend voor 's Hofs beslissing.
De omstandigheid dat de Bullenbaaiheffing geen betrekking heeft op enige ‘’tegenprestatie’’ van de zijde van het Eilandgebied, is door het Hof gebezigd — en kon zonder schending van enige rechtsregel worden gebezigd — in het kader van zijn hierna onder 3.6 te bespreken redenering.
De zin, aan het slot van rechtsoverweging 5 onder d, luidende: ‘’Ingevolge de Bullenbaaiheffing dienen appellanten althans COT (…)’’, moet — om reden hierboven onder C–c uiteengezet — worden gelezen als: (…) dient COT (…). Bij deze klacht hebben eisers tot cassatie geen belang.
Op de aan het slot van subonderdeel C–d genoemde passages in de memorie van toelichting op de Verordening Bullenbaai behoefde het Hof niet in te gaan.
Ook onderdeel C faalt dus.
3.4 In onderdeel D komt 's Hofs rechtsoverweging 6 aan de orde. Daarin heeft het Hof op de daar aangegeven gronden de voormelde Eilandsverordeningen onverbindend geacht, waarbij — zoals reeds aangestipt — het Hof zowel spreekt van rechtstreekse strijd met de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953, als van misbruik van wetgevende bevoegdheid, doordat deze bevoegdheid voor een ander doel is gebruikt dan waarvoor zij is verleend. Bij dit laatste heeft het Hof echter kennelijk evenzeer het oog gehad op grenzen die de voormelde Landsverordening aan de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid van het Eilandgebied ter zake van het heffen van belastingen stelde.
Voor de vraag of de voormelde Eilandsverordeningen in strijd met de voormelde Landsverordening komen dient zowel te worden onderzocht hoe deze Landsverordening in het licht van haar strekking uitgelegd moet worden, als wat de strekking is van de voormelde Eilandsverordeningen in het licht van de door het Hof daaromtrent vastgestelde en mede blijkens de verwerping van de onderdelen B en C, ook in cassatie vaststaande feiten.
3.5 Wat de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953 betreft, is het volgende van belang. Blijkens de memorie van toelichting bij het ontwerp dat tot deze Verordening leidde, is het de bedoeling geweest industrievestiging en hotelbouw op de Nederlandse Antillen te bevorderen door zorg te dragen ‘’voor een fiscaal aantrekkelijke sfeer’’, waarbij men vooral het oog had op uit het buitenland aan te trekken kapitaal. Om dit te bereiken werd in de Verordening ten aanzien van bepaalde belastingen over een bepaalde periode vrijstelling gegeven aan ondernemingen die voldeden aan de eisen, gesteld in artikel 1 van die Verordening. Bij het zoeken naar die belastingen welke voor het verlenen van de beoogde faciliteiten in de eerste plaats in aanmerking kwamen, is, in navolging van de om de Nederlandse Antillen liggende gebieden, gezocht naar ‘’de belastingen, welke op de ondernemer zelf drukken en niet volgens de opzet van de wetgeving bestemd zijn om afgewenteld te worden’’. Daarbij is de keuze gevallen op onder meer winstbelasting, grondbelasting en gebruiksbelasting, waarbij opmerking verdient dat deze belastingen krachtens de in 1953 nog geldende, in 1956 gewijzigde Eilandenregeling weliswaar werden geheven door het Land, maar in beginsel ingevorderd door het Eilandgebied ten bate van de kas van het Eilandgebied, zodat de opbrengst van deze door het Land geheven belastingen aan het Eilandgebied toeviel. Voorts blijkt uit het voorlopig verslag en de memorie van antwoord met betrekking tot de ontwerpverordening, dat bij de toepassing ervan de Nederlandse Antillen, ook sociaal-economisch als één geheel zouden moeten worden beschouwd, waarbij de vrees werd uitgesproken dat anders ‘’de gehele opzet van de wet (…) niet alleen illusoir’’ zou blijken, maar ook de goodwill van de Nederlandse Antillen schade zou worden berokkend door het feit ‘’dat hier door het buitenland geïnvesteerd kapitaal door verkeerd regeringsbeleid verloren gaat’’.
Uit dit een en ander moet worden afgeleid dat de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953 naar zijn strekking het beleid met betrekking tot belastingvrijstelling — in het onderhavige geval door toepassing van het vijfde lid van artikel 1— tot een zaak van de Nederlandse Antillen stempelt, die zich niet leent voor ongecoördineerde toepassing per eiland, laat staan voor doorkruising van dit beleid door de afzonderlijke Eilandgebieden. In verband daarmee moet worden aangenomen dat niet is uitgesloten dat een op zichzelf binnen de bevoegdheid van het Eilandgebied vallende belastingverordening, wegens haar strekking een krachtens de Landsverordening verkregen belastingvrijstelling van een bepaalde onderneming in niet te verwaarlozen mate aan te tasten, in strijd met die Landsverordening moet worden geacht.
3.6 Het Hof heeft blijkens zijn zesde rechtsoverweging aangenomen dat de onderhavige Eilandsverordeningen inderdaad een strekking hebben die tot een zodanige strijd leidt. Het Hof heeft dit afgeleid uit een viertal, in rechtsoverweging 6 aangeduide omstandigheden, die moeten worden gezien in het licht van hetgeen het Hof in de rechtsoverwegingen 2 en 5 reeds had vastgesteld. Een en ander laat zich, mede rekening houdend met hetgeen onder 3.3 is overwogen, als volgt samenvatten.
a. De Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing zijn opgelegd in aansluiting op het afspringen van de onderhandelingen, die de strekking hadden om het Eilandgebied te laten meedelen in de winst van COT, zulks ter compensatie van de winstbelastingopbrengsten, die het Eilandgebied als gevolg van het Landsbesluit van 10 juli 1976 zou missen.
b. De Tankbelasting treft, zowel wat het bedrag als wat het aantal belastingplichtigen betreft, nagenoeg alleen COT. De Bullenbaaiheffing treft, voor zover het andere voorwerpen dan schepen betreft, nagenoeg alleen COT.
c. De Tankbelasting is, blijkens de memorie van toelichting op de betreffende Verordening, gekozen, omdat de tanks door met name hun omvang, aanblik en situering in ernstige mate het milieu verstoren en/of het landschap visueel verontreinigen. De eerste rechter heeft in zijn vonnis overwogen dat deze vlag de lading niet dekt, omdat is gebleken dat het het Eilandgebied in de eerste plaats te doen is geweest om het verwerven van geldmiddelen, en niet om het milieu-aspect, waarvan het Hof bovendien heeft vastgesteld dat het om een ‘’relatief geringe aantasting van het milieu’’ gaat. Tegen de voormelde overweging van de eerste rechter is in hoger beroep niet opgekomen. De Bullenbaaiheffing heeft voorts naar 's Hofs vaststelling geen betrekking op enige ‘’tegenprestatie’’ van de zijde van het Eilandgebied.
d. De omvang van de op grond van de Eilandsverordeningen door COT verschuldigde belasting bedraagt te zamen NA ƒ. 17.100.000,-- per jaar.
Op grond van deze omstandigheden, die het Hof in onderling verband heeft beschouwd en waaruit het Hof kennelijk heeft afgeleid dat de Eilandsverordeningen de strekking hadden om van COT zelf een compensatie te verkrijgen voor de opbrengst van de winstbelasting die het Eilandgebied als gevolg van de vrijstelling van COT door het landsbestuur zou derven, is het Hof terecht tot de conclusie gekomen dat de Eilandsverordeningen een — niet te verwaarlozen — aantasting van de op COT toepasselijke vrijstelling opleveren en derhalve in strijd zijn met de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953, zoals deze moet worden uitgelegd aan de hand van hetgeen boven omtrent deze Verordening is overwogen. Daarbij is mede van belang dat een zodanige aantasting niet alleen de met die Verordening beoogde gevolgen — een aantrekkelijke fiscale sfeer, vooral voor te vestigen ondernemingen met buitenlands kapitaal — in het Eilandgebied in gevaar kan brengen, maar tevens in de gehele Nederlandse Antillen die, zoals boven overwogen, in de Landsverordening, ook sociaal-economisch, als een eenheid worden beschouwd en door buitenlandse ondernemers vaak als een geheel gezien zullen worden.
3.7 Het bovenoverwogene brengt mee dat ook onderdeel D van het middel faalt. Dit behoeft nog slechts op enkele punten nadere motivering.
In de eerste plaats is van belang dat het onderdeel, overal waar het ervan uitgaat dat het Hof de Eilandsverordeningen aan de afzonderlijke door het Hof in rechtsoverweging 6 opgesomde punten heeft getoetst, feitelijke grondslag mist. Het Hof heeft immers slechts aan de hand van de daarin vermelde omstandigheden de strekking van die Verordeningen vastgesteld en deze strekking in strijd met de Landsverordening geacht. Tot een zodanige toetsing was het Hof bevoegd in verband met artikel 85 van de Eilandenregeling.
Voorts doet — anders dan in het onderdeel wordt betoogd — aan het bovenoverwogene niet af dat COT en SCNV een zo belangrijke plaats binnen het Eilandgebied innemen dat 60% van het National Gross Product van hen afkomstig is en dat zij omvangrijke investeringen binnen het Eilandgebied hebben gedaan.
Evenmin heeft het Hof een onjuist oordeel gegeven door de Eilandsverordeningen op grond van het voorgaande onverbindend te achten in plaats van ‘’niet-rechtsgeldig of onrechtmatig’’, zoals het onderdeel wil. Het Hof heeft de beide Verordeningen in het licht van de door het Hof vastgestelde omstandigheden terecht in onderlinge samenhang gezien. In verband daarmee is ook de Bullenbaaiverordening, voor zover zij andere voorwerpen dan schepen betreft, onverbindend.
Het onder 3.5 en 3.6 overwogene sluit in dat het feit dat de bij de Eilandsverordeningen geheven belastingen niet van de soort waren, waarvan de heffing of de vrijstelling aan het Land was voorbehouden, in het onderhavige geval niet afdoet aan de strekking van die Verordeningen de vrijstelling van COT aan te tasten in voege als boven omschreven, waarbij wezenlijk is dat het ging om het verkrijgen door het Eilandgebied van een compensatie van COT voor de opbrengst van de winstbelasting die anders van COT zou zijn geheven en aan het Eilandgebied ten goede zou zijn gekomen.
In dit licht zijn ook de door het Hof in verband met de aanwezig geachte aantasting van de vrijstelling gebruikte woorden ‘’in niet te verwaarlozen mate’’ niet te vaag, terwijl de toepassing daarvan door het Hof ook niet onbebrijpelijk is, nu het ging om door COT jaarlijks te betalen belastingen van in totaal NA ƒ. 17.100.000,--. De in het onderdeel vermelde bedragen van de door COT gemaakte winsten — die overigens niet vaststaan — doen daaraan niet af.
's Hofs op de voormelde strekking van de Eilandsverordeningen betrokken en daarvoor inderdaad niet zonder belang zijnde oordeel dat het Eilandgebied 'onmiskenbaar opzettelijk' heeft gehandeld, als in 's Hofs rechtsoverweging 6 aangegeven, is, uitgaande van de door het Hof vastgestelde omstandigheden, niet onbegrijpelijk.
3.8 Onderdeel E heeft betrekking op rechtsoverweging 7 van 's Hofs vonnis. Het strekt ten betoge dat het Landsbesluit van 10 juni 1976, no. 1 (hierboven genoemd in 3.1, tweede alinea), rechtskracht mist dan wel niet inhoudt of medebrengt een vrijstelling van belastingen als bedoeld in de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953. Het onderdeel richt zich tegen 's Hofs verwerping van dit betoog. Daartoe voert het onderdeel aan dat COT niet voldeed aan de eis dat zij zich de uitoefening ten doel stelt van een onderneming of wijze van ondernemen ‘’welke op 1 januari 1948 niet in de Nederlandse Antillen bestond noch ook is afgeleid van een op 1 januari 1948 in de Nederlandse Antillen bestaande’’ onderneming of wijze van ondernemen (de geciteerde woorden komen voor in art. 1 lid 1 onder a Verordening; art. 1 lid 5 spreekt, voor zover hier van belang, van een onderneming van andere aard dan de onder a van lid 1 bedoelde onderneming, ‘’doch welke overigens voldoet aan de aldaar gestelde voorwaarden’’). Het betoog komt erop neer dat COT niet ‘’overigens voldoet aan de aldaar gestelde voorwaarden’’. De enkele omstandigheid echter — omstandigheid waarop het onderdeel zich onder a beroept -dat ‘’vóórdien (…) de SCNV, voorheen de Curaçaosche Petroleum Maatschappij, op Curaçao en Aruba overslagactiviteiten en ‘’transshipment’’ van olie (hebben) verricht zoals COT’’, brengt niet mee dat de Gouverneur van de Nederlandse Antillen, die in genoemd Landsbesluit heeft bepaald dat COT met een bedrijf in de zin van art. 1 lid 1 wordt gelijkgesteld, in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat COT ‘’overigens voldoet aan de aldaar gestelde voorwaarden’’. De stelling van het onderdeel onder b (‘’welke steun in de rug voor COT vanaf het begin niet nodig was’’) stelt een voorwaarde die in de Verordening geen steun vindt.
Het onderdeel faalt dus, wat er overigens zij van de wijze waarop het Hof het desbetreffende verweer heeft verworpen.
3.9 Onderdeel F heeft betrekking op 's Hofs rechtsoverweging 8. Het onderdeel is gegrond.
Blijkens het vorenstaande (3.7, vierde alinea, laatste zin) is de Verordening Bullenbaai, voor zover zij andere voorwerpen dan schepen betreft, onverbindend. De beperking tot deze andere voorwerpen vloeit daaruit voort dat aangenomen moet worden dat de Bullenbaaiheffing, die naar 's Hofs vaststelling voor zover het deze andere voorwerpen betreft nagenoeg alleen COT treft, in zoverre de strekking heeft de op COT toepasselijke belastingvrijstelling in niet te verwaarlozen mate aan te tasten. Voor zover echter de Verordening Bullenbaai anderen dan COT treft, te weten de door het Hof bedoelde ‘’maatschappijen die de aanmerende schepen exploiteren’’, is de enkele omstandigheid dat die heffingen ‘’de winst van COT negatief beïnvloeden’’ onvoldoende om aan te nemen dat de Verordening Bullenbaai, ook voor zover het de laatstbedoelde heffingen betreft, de strekking heeft de op COT toepasselijke belastingvrijstelling aan te tasten. Voor dit laatste zijn in de stukken van het geding ook geen aanknopingspunten te vinden. Een en ander betekent dat in 's Hofs dictum onder II, waar de onverbindendheid van de Verordening Bullenbaai wordt uitgesproken, de woorden ‘’voor zover het andere voorwerpen dan schepen betreft’’ moeten worden ingevoegd, en dat voorts enkele aanpassingen nodig zijn zoals hierna zal worden aangegeven.
3.10 Onderdeel G richt zich tegen 's Hofs oordeel in rechtsoverweging 9 dat het Eilandgebied ‘’door op de onder punt 6 vermelde wijze en onder de daar vermelde omstandigheden’’ de Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing in te stellen, ‘’verwijtbaar (heeft) gehandeld in strijd met de jegens appellanten in acht te nemen eisen van zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer’’ en dat het Eilandgebied daarom gehouden is om de door die onrechtmatige daad ‘’voor appellanten ontstane schade te vergoeden’’. De vraag of dit oordeel houdbaar is voor zover SCNV betreft, komt bij de bespreking van onderdeel H aan de orde. Hier zal het oordeel aan de hand van de in onderdeel G daartegen gerichte klachten slechts worden onderzocht voor zover het op COT betrekking heeft.
Het onderdeel bestrijdt het oordeel, afgezien van de verwijzing naar ‘’het vorenstaande’’, met drie klachten, die falen.
De stelling dat ‘’de vraag of dit vaststellen een onrechtmatige daad oplevert (…) niet ter beoordeling van de burgerlijke rechter (staat)’’, vindt geen steun in het recht.
De stelling dat de vastgestelde feiten en omstandigheden ‘’onvoldoende (zijn) om op grond daarvan tot een aan de schuld van eisers te wijten onrechtmatige daad van eisers, als door het Hof bedoeld, te besluiten’’, faalt — voor zover COT betreft — eveneens. De in 's Hofs rechtsoverweging 6 vermelde omstandigheden, gevoegd bij 's Hofs aldaar uitgesproken oordeel dat het Eilandgebied ‘’onmiskenbaar opzettelijk’’ heeft gehandeld, wettigen 's Hofs oordeel dat het Eilandgebied verwijtbaar heeft gehandeld in strijd met de jegens COT in acht te nemen eisen van zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer en dat het Eilandgebied daarom gehouden is de daardoor voor COT ontstane schade te vergoeden.
's Hofs oordeel dat het de mogelijkheid aanwezig acht dat COT naast het door haar ten onrechte betaalde belastingbedrag nog andere voor vergoeding door het Eilandgebied in aanmerking komende schade heeft geleden, is niet onbegrijpelijk en is voldoende om partijen voor de vaststelling van die schade naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
3.11 Onderdeel H richt zich tegen 's Hofs dictum onder II, voor zover dat — telkenmale onder b — inhoudt dat voor SCNV geen verplichtingen tot betaling van belastingen of heffingen uit de desbetreffende Eilandsverordeningen zijn voortgevloeid of voortvloeien; en tegen het dictum onder III, voor zover het Eilandgebied is veroordeeld tot terugbetaling aan SCNV als daar vermeld onder a en tot vergoeding van schade aan SCNV als omschreven onder b.
Voorop moet worden gesteld dat het Hof kennelijk ervan is uitgegaan dat het Eilandgebied in de feitelijke instanties niet heeft betwist dat, als de Eilandsverordeningen op grond van hun strekking — de op COT toepasselijke belastingvrijstelling in niet te verwaarlozen mate aan te tasten — onverbindend zijn, zulks niet alleen geldt ten opzichte van COT maar ook ten opzichte van SCNV. Daarvan uitgaande heeft het Hof onder II, telkenmale sub a, het door COT en SCNV gevraagde declaratoir gegeven. Dit declaratoir moet derhalve aldus worden verstaan dat zowel in de rechtsbetrekking tussen het Eilandgebied en COT als in die tussen het Eilandgebied en SCNV geldt dat de desbetreffende Eilandsverordeningen onverbindend zijn. Tegen dit gedeelte van het dictum is in cassatie (afgezien van het hier niet ter zake doende punt waarop onderdeel F betrekking heeft) niet opgekomen, zodat er bij de behandeling van onderdeel H in ieder geval van moet worden uitgegaan dat ook in de rechtsbetrekking Eilandgebied-SCNV de desbetreffende Eilandsverordeningen onverbindend zijn en nooit verbindend zijn geweest.
's Hofs verklaring voor recht (dictum onder II, telkenmale sub b) dat uit de desbetreffende Verordening voor ‘’appellanten’’, dus daaronder begrepen SCNV, geen verplichtingen tot betaling als door het Hof bedoeld, zijn voortgevloeid en voortvloeien, is een uitvloeisel van de verklaring voor recht in het dictum onder II, telkenmale sub a, en wordt dus door het onderdeel tevergeefs aangevallen. Hetzelfde geldt voor de door het Hof uitgesproken veroordeling van het Eilandgebied (dictum onder III, sub a) tot terugbetaling ‘’aan appellanten’’, dus ook aan SCNV, van hetgeen zij op grond van de litigieuze Eilandsverordeningen hebben betaald en zullen betalen.
Voor wat de vraag betreft of de handelwijze van het Eilandgebied een tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad oplevert, geldt echter dat de feiten die het Hof aanleiding gaven deze vraag ten opzichte van COT bevestigend te beantwoorden — in het bijzonder dat de Verordeningen de strekking hebben de op COT toepasselijke vrijstelling in niet te verwaarlozen mate aan te tasten — niet noodzakelijkerwijs tot het oordeel leiden dat het Eilandgebied ook ten opzichte van SCNV een zodanige onrechtmatige daad heeft begaan. Feiten waaruit dit zou kunnen volgen, zijn door het Hof niet vastgesteld. In zoverre is het onderdeel gegrond. In de van SCNV uitgegane stukken zijn dergelijke feiten ook niet gesteld. Dat betekent dat in het desbetreffende deel van het dictum (III sub b) het woord ‘’appellanten’’ moet worden vervangen door COT. De afwijzing van de vordering van SCNV in zoverre moet begrepen worden geacht onder het dictum sub V.
Het vorenstaande brengt geen verandering in de kostenveroordeling (dictum sub IV). De kwestie van de schadevergoeding vormt in het geheel van de procedure een ondergeschikt punt; de omstandigheid dat dit punt ten opzichte van SCNV moet worden beslist als boven vermeld, neemt niet weg dat het Eilandgebied als de in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt.
3.12 Het incidentele cassatieberoep komt niet aan de orde. Het is voorwaardelijk ingesteld. Nu de in het middel aan de orde gestelde kwestie van geen belang is voor de beslissing op de vordering van SCNV tot schadevergoeding — welke vordering op de boven aangegeven grond (3.11) moet worden afgewezen — moet worden aangenomen dat de voorwaarde niet is vervuld.
3.13 In het principaal beroep zal de Hoge Raad eisers tot cassatie in de kosten van het geding in cassatie veroordelen, nu de punten waarop eisers in het gelijk zijn gesteld (onderdeel F en — ten dele — onderdeel H) in het geheel van het cassatieberoep van ondergeschikt belang zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt 's Hofs uitspraak in dier voege dat:
- de verklaring voor recht (onder II van 's Hofs dictum) ten aanzien van de Verordening Bullenbaai komt te luiden: onder a: dat de daar genoemde Eilandsverordening ‘’voor zover het andere voorwerpen dan schepen betreft’’ onverbindend is en nooit verbindend is geweest; en onder b: dat uit voormelde Verordening ‘’voor zover het andere voorwerpen dan schepen betreft’’ voor appellanten geen verplichtingen als daar genoemd zijn voortgevloeid en voortvloeien;
- in de veroordeling onder III sub a achter de woorden ‘’op grond van de litigieuze Eilandsverordeningen’’ wordt toegevoegd: ‘’— op grond van de Verordening Bullenbaai: voor zover het andere voorwerpen dan schepen betreft —‘’;
- in de veroordeling onder III sub b de woorden ‘’aan appellanten’’ worden vervangen door: ‘’aan COT’’;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt eisers tot cassatie in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van COT en SCNV tot op deze uitspraak begroot op f. 175,-- aan verschotten en f. 5.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Snijders, Haardt, Martens en Van Vucht, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
6 mei 1983.