3.3 Onderdeel B is gericht tegen 's Hofs rechtsoverweging 2.
Het houdt o.m. in dat onduidelijk is welke betekenis het woord ‘’treft’’ heeft in de (door het Hof weergegeven) stelling van COT c.s. ‘’dat deze’’ (dw.z. de Verordening Tankbelasting resp. de Verordening Bullenbaai) ‘’vrijwel alleen COT treft’’. De desbetreffende stelling is telkens toegelicht in de daarop volgende, door het Hof weergegeven stellingen en in het licht daarvan door het Hof verstaan als strekkende ten betoge ‘’dat de aan andere belastingplichtigen dan COT op grond van deze beide Verordeningen opgelegde heffingen te verwaarlozen zijn’’ (afgezien van vaartuigen voor wat betreft de Bullenbaaiheffing). Dit een en ander brengt mee dat van onduidelijkheid als door het onderdeel bedoeld, geen sprake is.
Voorts is onderdeel B gericht tegen 's Hofs in rechtsoverweging 2 vervatte oordeel dat het Eilandgebied c.s. ‘’deze stellingen noch in eerste aanleg noch in hoger beroep behoorlijk gemotiveerd (heeft) bestreden’’. Het betreft hier een feitelijk oordeel dat in het licht van de gedingstukken en mede gelet op de voor dit oordeel door het Hof in de desbetreffende rechtsoverweging gegeven motivering, niet onbegrijpelijk is, nadere motivering niet behoefde — ook niet tegenover de in het onderdeel vermelde stellingen van COT c.s. — en niet blijk geeft van miskenning van enige rechtsregel.
Onderdeel B faalt dus.
Onderdeel C is gericht tegen 's Hofs rechtsoverweging 5.
Subonderdeel C–a, gericht tegen 's Hofs oordeel (in rechtsoverweging 5 onder a) dat COT ‘’zodoende’’ op grond van art. 2 van de daar genoemde Landsverordening vrijstelling verkreeg van de in datzelfde artikel opgesomde belastingen, faalt op de gronden hierna bij de bespreking van onderdeel E aangegeven.
Subonderdeel C–b stelt dat ‘’niet juist’’ is dat er tussen het Eilandgebied en COT c.s. onderhandelingen zijn gevoerd die de strekking hadden als in 's Hofs rechtsoverweging 5 onder b vastgesteld. Het Hof heeft een en ander als vaststaande aangenomen ‘’als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet behoorlijk weersproken dan wel op grond van de inhoud van de in het geding gebrachte producties’’. Dit is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk en kan, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Niet valt in te zien waarom de in dit subonderdeel aangevallen vaststelling in tegenspraak zou zijn met hetgeen in 's Hofs rechtsoverweging 6 onder 1 is overwogen. Het Hof behoefde niet aan te geven waarom de in het onderdeel bedoelde stellingen ‘’onjuist zouden zijn’’. De zinsnede ‘’Appellanten hadden toen reeds ter plaatse geïnvesteerd’’ ('s Hofs rechtsoverweging 5 onder b) is niet dragend voor 's Hofs beslissing. De vaststelling dat beide belastingen vrijwel alleen van COT worden geheven, kwam reeds ter sprake bij de behandeling van onderdeel B.
Subonderdeel C–c gaat ervan uit dat het Hof op grond van de in rechtsoverweging 5 onder c vermelde omstandigheid dat de tanks van COT afgelegen in het water liggen, door heuvels omgeven zijn en vanuit de bewoonde of toeristische gebieden nauwelijks zichtbaar, de Verordening Tankbelasting onverbindend heeft geoordeeld. Dit berust op een onjuiste lezing van 's Hofs vonnis: hiervoor zij verwezen naar hetgeen hierna, onder 3.7, tweede alinea, zal worden overwogen.
's Hofs overweging (rechtsoverweging 5 onder c), luidende: ‘’Geïntimeerden hebben deze overweging en conclusie in hoger beroep niet bestreden’’, is van feitelijke aard en in het licht van de processtukken niet onbegrijpelijk; zij kan in cassatie niet op haar juistheid worden onderzocht.
De zin ‘’Ingevolge de Tankbelasting dienen appellanten althans COT jaarlijks NA ƒ. 14.700.000,-- te betalen’’ moet, gelet op 's Hofs rechtsoverweging 2 (‘’dat de aan andere belastingplichtigen dan COT op grond van deze beide Verordeningen opgelegde heffingen te verwaarlozen zijn’’) worden gelezen als: (…) dient COT (…) te betalen. Eisers tot cassatie hebben bij hun desbetreffende klacht, mede gelet op hetgeen hierna met betrekking tot onderdeel H zal worden overwogen, geen belang.
Subonderdeel C–d heeft betrekking op 's Hofs vaststelling in rechtsoverweging 5 onder d dat het grootste deel van de Bullenbaai ‘’juridisch en economisch eigendom’’ van SCNV is en het resterend kleinste deel ‘’economisch eigendom’’ van deze vennootschap, en op de passage, gewijd aan een brief van 17 april 1973 van de Minister-President van de regering van de Nederlandse Antillen aan SCNV. Een en ander is niet dragend voor 's Hofs beslissing.
De omstandigheid dat de Bullenbaaiheffing geen betrekking heeft op enige ‘’tegenprestatie’’ van de zijde van het Eilandgebied, is door het Hof gebezigd — en kon zonder schending van enige rechtsregel worden gebezigd — in het kader van zijn hierna onder 3.6 te bespreken redenering.
De zin, aan het slot van rechtsoverweging 5 onder d, luidende: ‘’Ingevolge de Bullenbaaiheffing dienen appellanten althans COT (…)’’, moet — om reden hierboven onder C–c uiteengezet — worden gelezen als: (…) dient COT (…). Bij deze klacht hebben eisers tot cassatie geen belang.
Op de aan het slot van subonderdeel C–d genoemde passages in de memorie van toelichting op de Verordening Bullenbaai behoefde het Hof niet in te gaan.
Ook onderdeel C faalt dus.