Uitspraak
15 april 1983.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 1983 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een arbeidsovereenkomst en de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. De eiser, die op 28 juni 1976 door de verweerster was ontslagen, had de nietigheid van dit ontslag ingeroepen en vorderde betaling van zijn loon. De Kantonrechter te Venlo had de vordering van de eiser afgewezen, waarna de eiser hoger beroep instelde bij de Rechtbank te Roermond. De Rechtbank vernietigde een tussenvonnis van de Kantonrechter en het eindvonnis, maar de verweerster had voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de eiser gebonden was aan een verklaring die hij had ondertekend zonder de inhoud te begrijpen. De Hoge Raad benadrukte dat de werkgever zich met redelijke zorg moet vergewissen dat de werknemer zich bewust is van de strekking van de verklaring, vooral in het geval van een ontslag op staande voet. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor heronderzoek.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsgeldigheid van verklaringen die door werknemers worden ondertekend, vooral wanneer er twijfel bestaat over hun begrip van de inhoud. De Hoge Raad stelde dat de omstandigheden waaronder de verklaring werd ondertekend, van groot belang zijn voor de beoordeling of de werknemer aan die verklaring gebonden kan worden geacht. De kosten van het geding in cassatie werden aan de verweerster opgelegd.