Uitspraak
18 maart 1983.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 1983 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een verzoek tot faillietverklaring. De verzoeker, [verzoeker], werd door de verweerder, [verweerder], in augustus 1982 in staat van faillissement verzocht te verklaren. De Rechtbank te Zwolle heeft dit verzoek op 29 september 1982 afgewezen. Hierop heeft de verweerder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, dat op 29 december 1982 de beschikking van de Rechtbank heeft vernietigd en de verzoeker in staat van faillissement heeft verklaard. De verzoeker heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest van het Hof.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de stelling van de verzoeker, dat hij niet in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, niet wordt ondersteund door het recht. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verzoeker, naast een vaststaande schuld aan de aanvrager van zijn faillissement, slechts een belastingschuld heeft die niet onmiddellijk opeisbaar is. Dit argument werd door de Hoge Raad verworpen, aangezien het Hof had vastgesteld dat er summierlijk bewijs was van de betalingsonmacht van de verzoeker, die bovendien slechts geringe inkomsten had uit de handel in tweedehands auto’s.
De Hoge Raad heeft het beroep van de verzoeker verworpen en verleent hem vergunning om kosteloos in cassatie te procederen. Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Haardt, Royer en Van den Blink, en is in het openbaar uitgesproken door vice-president Ras.