Uitspraak
25 februari 1983.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 februari 1983 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een geschil over de bestemming van een onroerend goed en de goede trouw van de koper. De verweerders in cassatie, [verweerder 1] en [verweerder 2], hadden [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen, waarbij zij vorderden dat [eiser] zou meewerken aan het transport van een onroerend goed dat hij van [verweerder 2] had gekocht, en tot vergoeding van schade. De Rechtbank verklaarde de vordering niet-ontvankelijk voor zover deze door [verweerder 2] was ingesteld en wees de vordering van [verweerder 1] af. Hierop hebben de verweerders hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat het vonnis van de Rechtbank vernietigde en de vorderingen toewijsde. Tegen dit arrest heeft [eiser] cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van [eiser] dat een woning die bestemd is tot echtelijke woning, maar nog niet in gebruik is genomen, niet onder de werking van de artikelen 1:88 en 89 BW valt, onjuist is. De Hoge Raad stelde vast dat een woning die door echtgenoten als toekomstige echtelijke woning is bestemd, op één lijn moet worden gesteld met een reeds bewoonde woning. De Hoge Raad oordeelde verder dat [eiser] niet redelijkerwijs kon aannemen dat het echtpaar zijn plannen om de woning als echtelijke woning te betrekken had laten varen, gezien de verbouwingswerkzaamheden die nog gaande waren.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Tevens compenseerde de Hoge Raad de kosten van het geding in cassatie, zodat elk van de partijen de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van goede trouw in vastgoedtransacties en de juridische bescherming van echtelijke woningen.