ECLI:NL:HR:1983:AG4546

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 februari 1983
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12024
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Drion
  • J. Snijders
  • H. Royer
  • W. van den Blink
  • A. Verburgh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de bestemming van een onroerend goed als echtelijke woning en de goede trouw van de koper

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 februari 1983 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een geschil over de bestemming van een onroerend goed en de goede trouw van de koper. De verweerders in cassatie, [verweerder 1] en [verweerder 2], hadden [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen, waarbij zij vorderden dat [eiser] zou meewerken aan het transport van een onroerend goed dat hij van [verweerder 2] had gekocht, en tot vergoeding van schade. De Rechtbank verklaarde de vordering niet-ontvankelijk voor zover deze door [verweerder 2] was ingesteld en wees de vordering van [verweerder 1] af. Hierop hebben de verweerders hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat het vonnis van de Rechtbank vernietigde en de vorderingen toewijsde. Tegen dit arrest heeft [eiser] cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van [eiser] dat een woning die bestemd is tot echtelijke woning, maar nog niet in gebruik is genomen, niet onder de werking van de artikelen 1:88 en 89 BW valt, onjuist is. De Hoge Raad stelde vast dat een woning die door echtgenoten als toekomstige echtelijke woning is bestemd, op één lijn moet worden gesteld met een reeds bewoonde woning. De Hoge Raad oordeelde verder dat [eiser] niet redelijkerwijs kon aannemen dat het echtpaar zijn plannen om de woning als echtelijke woning te betrekken had laten varen, gezien de verbouwingswerkzaamheden die nog gaande waren.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Tevens compenseerde de Hoge Raad de kosten van het geding in cassatie, zodat elk van de partijen de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van goede trouw in vastgoedtransacties en de juridische bescherming van echtelijke woningen.

Uitspraak

25 februari 1983
Eerste Kamer
Nr. 12.024
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.G. de Vries Robbé
VT – HR 18/3/1982,
t e g e n
1. [verweerster 1], en
2. [verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. H.D.O. Blauw,
PD – Hof 14/5/1980.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie — [verweerders] — hebben bij exploot van 22 maart 1978 [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en gevorderd [eiser] te veroordelen:
1. om mede te werken aan het transport aan [verweerders] casu quo aan [verweerder 2] van een door [eiser] van [verweerder 2] gekocht onroerend goed gelegen aan de Helpman 1 te Warffum,
2. tot vergoeding aan [verweerders] van de door hen geleden schade, op te maken bij staat.
Nadat [eiser] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 18 januari 1980 de vordering niet-ontvankelijk verklaard, voor zover deze door [verweerder 2] is ingesteld, en afgewezen, voor zover zij door [verweerster 1] is ingesteld.
Tegen dit vonnis hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 4 november 1981 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vorderingen alsnog toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betreft de onderdelen 1–4 van het middel en tot referte, wat betreft onderdeel 5.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 berust op de opvatting dat een woning die bestemd is tot echtelijke woning, maar in feite nog niet als zodanig in gebruik is genomen, niet onder de werking van de artt. 1:88 en 89 BW valt. Deze opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Naar de strekking van genoemde artikelen zal met een door echtgenoten te zamen bewoonde woning op één lijn moeten worden gesteld de woning die door hen als de in de nabije toekomst te betrekken woning is bestemd. Wel zal in dat geval aan de omstandigheid dat de woning niet in feitelijk gebruik is bij de echtgenoten, een vermoeden kunnen worden ontleend ten gunste van de goede trouw van de wederpartij, als bedoeld in art. 1:89 lid 1 BW.
3.2 Onderdeel 2 klaagt erover, dat het Hof in de slotzin van de vijfde rechtsoverweging omstandigheden in aanmerking heeft genomen, die zich hebben voorgedaan na de aankoop van het litigieuze perceel en althans ten dele ook na het transport daarvan.
Deze klacht faalt. De vijfde rechtsoverweging heeft nog geen betrekking op de vraag of [eiser] op grond van de hem bekende feiten ervan mocht uitgaan dat de woning niet de bestemming van echtelijke woning had — welke vraag in de rechtsoverweging 8 en 9 wordt besproken – maar op de vraag of hier inderdaad sprake was van een zodanige bestemming van het betreffende perceel door [verweerders] als echtelijke woning, dat het voor de toepassing van de artt. 1:88 en 89 op één lijn dient te worden gesteld met een door de echtgenoten reeds bewoonde woning. Het valt niet in te zien waarom voor het antwoord op deze vraag niet ook gelet zou mogen worden op wat zich nog na de aankoop heeft voorgedaan ten blijke van de ongewijzigde plannen van de echtgenoten met de woning.
3.3 Onderdeel 3 richt zich tegen de verwerping door het Hof van [eiser] beroep op zijn goede trouw.
In de achtste rechtsoverweging heeft het Hof daaromtrent vastgesteld: dat [eiser] en het echtpaar [verweerder 2]-[verweerster 1] bekenden van elkaar waren; dat [eiser] wist dat de woning was aangekocht om tot echtelijke woning te dienen; dat [eiser] regelmatig heeft gezien dat zowel de man als de vrouw bezig waren met de verbouwingswerkzaamheden aan de woning en dat hij, in ieder geval aanvankelijk, begreep dat het echtpaar met die werkzaamheden beoogde om de woning als echtelijke woning in te richten, en dat niet gesteld of gebleken is dat in de periode voorafgaande aan de verkoop de werkzaamheden zijn gestaakt. Hieruit trekt het Hof dan in de negende rechtsoverweging de conclusie dat [eiser] er redelijkerwijs niet van kon uitgaan dat het echtpaar van de verdere uitvoering van het plan om de echtelijke woning te betrekken heeft afgezien met het oog op de werkzaamheden die daaraan nog moesten worden verricht.
Daarvan uitgaande, heeft het Hof terecht aangenomen dat [eiser] ofwel zich ervan had moeten vergewissen of het echtpaar zijn plannen om de woning als echtelijke woning te gaan betrekken had laten varen, ofwel aan [verweerster 1] had moeten vragen of zij in de verkoop van de woning toestemde. Door noch het een noch het ander te doen heeft hij het risico genomen dat [verweerster 1] met succes de nietigheid van de verkoop kon inroepen. Ook het derde onderdeel faalt derhalve.
3.4 Het vierde onderdeel strandt dáárop dat het Hof kennelijk de daar bedoelde door [eiser] te bewijzen aangeboden feiten niet van doorslaggevende betekenis heeft geacht tegenover de vaststellingen in de vijfde en de achtste rechtsoverweging en de daaruit in de zesde, negende en tiende rechtsoverweging getrokken conclusies. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en wijst niet op een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 Het vijfde onderdeel richt zich tegen de toewijzing door het Hof van de vordering van schade op te maken bij staat (laatste alinea van de dertiende rechtsoverweging). Dit onderdeel is gegrond.
De schadestaatprocedure strekt er niet toe om de grondslag van de aansprakelijkheid voor schade vast te stellen, en het Hof heeft nagelaten een beslissing te geven over de vraag of er — door [eiser] niet nagekomen — afspraken bestonden, als door [verweerders] in de inleidende dagvaarding gesteld, maar door [eiser] betwist. Ook als het Hof de vordering tot schadevergoeding van [verweerders] zo heeft begrepen dat deze niet beperkt was tot schade veroorzaakt door niet-nakoming van de door [verweerders] gestelde afspraken, had het zich moeten uitspreken over de grondslag op basis waarvan de rechter in de schadestaatsprocedure dan tot vaststelling van de schade zou moeten komen.
3.6 De gegrondheid van onderdeel 5 brengt mee dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. Waar [verweerders] bij pleidooi ook het vijfde onderdeel hebben bestreden, en beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal de Hoge Raad de kosten van het geding in cassatie compenseren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 november 1981;
verwijst de zaak naar dat Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie in dier voege dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Van den Blink en Verburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
25 februari 1983.