ECLI:NL:HR:1982:AW9540

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juli 1982
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21 106
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van Dijk
  • J. van Vucht
  • W. Stoffer
  • A. Bloembergen
  • J. Baardman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelasting en de toepassing van artikel 31 AWR in verband met belastingontwijking door middel van obligatietransacties

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juli 1982 uitspraak gedaan over de heffing van inkomstenbelasting in relatie tot een reeks van rechtshandelingen die door belanghebbende zijn verricht. De belanghebbende, geboren in 1911 en directeur van een besloten vennootschap, kocht in november 1976 1.000 obligaties van f 1.000,-- nominaal, 8½% Nederland 1975 II, en financierde deze aankoop met een rekening-courantkrediet bij de Algemene Bank Nederland. De Inspecteur van de Belastingdienst besloot dat de heffing van inkomstenbelasting over het jaar 1976 geen rekening moest houden met deze transacties, omdat deze gericht waren op het ontgaan van belasting. Het Hof oordeelde dat de rechtshandelingen van belanghebbende niet op abnormale wijze gebruik maakten van ontoelaatbare middelen om belasting te ontgaan, en vernietigde de uitspraak van de Inspecteur.

De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtshandelingen van belanghebbende, hoewel zij een wezenlijke verandering in zijn vermogensverhoudingen teweegbrachten, in strijd waren met de strekking van de fiscale wetgeving. De Hoge Raad bevestigde dat de gewraakte rechtshandelingen gericht waren op het verlagen van de belastingdruk en dat dit niet in overeenstemming was met de bedoeling van de wetgever. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur werd bevestigd. De zaak benadrukt de strikte toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat belastingontwijking door middel van kunstmatige constructies moet tegengaan.

Uitspraak

22 juli 1982.
Nr. 21.106
JvdV.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het Gerechtshof te
Leeuwardenvan 23 oktober 1981 betreffende na te melden ten aanzien van
[X]te
[Z]gedane uitspraak als bedoeld in artikel 32 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
Gehoord de Staatssecretaris bij monde van prof.mr. F.W.G.M. van Brunschot, advocaat te Amsterdam, en belanghebbende bij monde van prof.mr. L.J.M. Nouwen, advocaat te Geysteren;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Mok van 10 juni 1982, strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur;
Gezien de stukken;
Overwegende dat de Inspecteur met machtiging van de Staatssecretaris van Financiën bij uitspraak van 21 december 1979 heeft besloten voor de heffing van de inkomstenbelasting van belanghebbende over het jaar 1976 geen rekening te houden met:
- de aankoop in de maand november 1976 van nominaal f 1.000.000,-- 8½% obligaties Nederland 1975 II;
- de opnamen in rekening-courant bij de Algemene Bank Nederland in de maand november 1976 in verband met de aankoop van bovenvermelde obligaties;
Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:
‘’dat belanghebbende, geboren in 1911, die in het onderhavige jaar gehuwd was, in dat jaar directeur was van de besloten vennootschap [A] B.V. te [Z] en tevens - nadat die vennootschap in 1976 de aandelen van een broer van belanghebbende had ingekocht - enig aandeelhouder van de in totaal 40 uitstaande aandelen van nominaal f 125,-- elk in die vennootschap;
dat hij op 16 november 1976 1.000 obligaties van f 1.000,-- nominaal, 8½% Nederland 1975 II kocht tegen een koers van 99½% - meegekochte rente f 71.069 44 -, waarvan begin 1977 67 obligaties zijn uitgeloot, terwijl hij op 14 januari 1977 de resterende 933 obligaties verkocht tegen een koers van 101½%;
dat hij in 1977 f 85.000,-- rente op de obligaties ontving;
dat hij de ter zake van de aankoop benodigde middelen opnam als rekening-courantcrediet bij de Algemene Bank Nederland in de maand november 1976;
dat het financiële resultaat - zonder rekening te houden met de fiscale gevolgen - van deze aan- en verkooptransacties als volgt was:
Verkoopopbrengst 933 obligaties a f 1.000,--
f 946.995,--
af: kosten - meeverkochte rente
f
8.261,89
f 938.733,11
uitloting 67 obligaties minus kosten
f
66.903,75
f 1.005.636,86
Aankoop 1.000 obligaties
f 995.000,--
bij: kosten
f
8.801,77
f
1.003 801,77
vermogensvoordeel
f 1.835,09
Ontvangen rente
f 85.000,--
meegekochte rente
f
71.069,44
f 13.930,56
af: kosten + bewaarloon
f
1.384,01
opbrengst obligaties
f 12.546,55
af: betaalde debetrente
f
17.455,09
negatief
f 4.908,54
af: gederfde creditrente
f
51,44
negatief
f 4.959,98
bij: vermogensvoordeel (zie hiervoor)
f
1.835,09
per saldo resultaat van de transactie
negatief
f 3.124,89;
dat belanghebbende in 1977 20 van zijn 40 aandelen van f 125,-- nominaal liet inkopen door de vennootschap voor f 430.000,--, waaruit een inkomste als omschreven in artikel 57, lid 1, letter f, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 ontstond van f 427.500,--;
dat, als gevolg van de voornoemde aankoop en geldlening de belastingvoet, bedoeld in artikel 57, lid 2, van voornoemde wet, welke zonder die transactie op 40% zou zijn berekend, op 20% uitkwam, waardoor voor belanghebbende een voordeel ontstond van 20% van f 427.500,--, zijnde f 85.500,--;
dat belanghebbende in 1978 zijn resterende 20 aandelen voor f 500.000,-- aan een derde verkocht;
dat de Inspecteur het voornoemde besluit in de uitspraak van 21 december 1979 als volgt heeft gemotiveerd:
‘’ ‘’dat door voornoemde transacties de naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te belasten inkomsten in het jaar 1977 worden belast naar een percentage dat twintig percent lager is dan het geval zou zijn indien de voornoemde transacties niet hadden plaatsgevonden;
dat de hiervoor omschreven transacties - los van de fiscale consequenties - nadelig waren en daarom zonder die fiscale consequenties achterwege zouden zijn gebleven;
dat derhalve dient te worden aangenomen, dat de aankoop van de obligaties en de opnamen in rekening-courant rechtshandelingen vormen die zijn gericht op het ontgaan van inkomstenbelasting, en wel op een wijze, welke in strijd is met de strekking van de fiscale wetgeving, en onder omstandigheden die veroorzaken dat op niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen wordt doorkruist’’ ‘’;’’;
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:
‘’dat artikel 31 van de Wet slechts beoogt om belastingbesparing, welke wordt bewerkstelligd met ontoelaatbare rechtshandelingen te verijdelen;
dat een rechtshandeling ontoelaatbaar is indien de belastingbesparing in strijd is met doel en strekking van de betreffende heffingswet en de normale toepassing van de wettelijke bepalingen op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist;
dat de bedoeling van de wetgever is geweest en uit het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 blijkt, dat de onderhavige aftrekpost - bestaande uit meegekochte rente en financieringskosten - op zich zelf niet in strijd is met doel en strekking van die wet;
dat ook de beïnvloeding van het bijzondere tarief door die aftrekpost niet in strijd is met doel en strekking van de wet;
dat immers de hoogte van dat tarief afhankelijk is gesteld van het op de voet van de tabel belaste inkomen in - voor zover hier van belang - de drie voorgaande kalenderjaren, waarbij ook negatieve tabelinkomens volledig tot gelding komen;
dat die afhankelijkheid tot gevolg heeft, dat het bijzondere tarief de invloed ondergaat van technische verschuivingen, zoals de wet die in tal van bepalingen mogelijk maakt en zoals de belastingplichtigen die kunnen bewerkstelligen, bij voorbeeld door het hoog opvoeren van persoonlijke verplichtingen, buitengewone lasten en giften en door het creëren van negatieve inkomensbestanddelen;
dat, nadat de beschuitproduktie van de vennootschap was gestaakt in het kader van een Saneringsregeling voor de beschuitindustrie en het vermogen van de B.V. nog slechts bestond uit een verhuurd fabriekspand, belanghebbende - mede gezien zijn leeftijd - bij voorkeur zijn 40 aandelen wilde verkopen, in welk geval hij ter zake van het genieten van winst uit aanmerkelijk belang met betrekking tot zijn gehele aandelenpakket 20 percent inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn geweest;
dat verkoop van het gehele pakket als gevolg van de hoge waarde daarvan op problemen stuitte;
dat toen gedacht is aan de inkoop van de helft van het pakket door de vennootschap, om aldus de verkoopmogelijkheid van het resterende gedeelte te vergroten;
dat die - als het ware door de omstandigheden afgedwongen - oplossing fiscaal evenwel zoveel ongunstiger was dan de verkoop van het gehele pakket aan een derde, dat die oplossing met die consequenties voor hem niet aanvaardbaar was;
dat hij, om die fiscaal ongunstige consequenties te ondervangen, de litigieuze aftrekpost heeft gecreëerd;
dat de inkoop van de helft van de aandelen in 1977 ertoe heeft geleid, dat hij de andere helft in 1978 heeft kunnen verkopen voor f 500.000,--;
dat hij niet tot deze oplossing zou hebben besloten indien hij de hoogte van het bijzondere tarief niet had kunnen terugdringen;
dat derhalve de aftrekpost doorslaggevend was voor het welslagen van de aandelenverkoop in 1978;
dat mitsdien het kopen van de obligaties en het aangaan van het rekening-courantkrediet in 1976, de inkoop van de helft der aandelen door de vennootschap in 1977 en de verkoop aan een derde van de andere helft der aandelen in 1978 als een reeks met elkaar samenhangende rechtshandelingen moeten worden gezien;
dat de Inspecteur ten onrechte de twee door hem gewraakte rechtshandelingen uit die reeks heeft losgemaakt;
dat immers de aftrekpost weliswaar werd gecreëerd om het bijzondere tarief te verlagen en dusdoende belasting te besparen, doch zulks voor hem de voorwaarde was voor het ingang zetten van de betreffende aandelentransactie, zoals die in 1977 en 1978 haar beslag kreeg;
dat hieruit blijkt, dat de aftrekpost een wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen ten doel heeft gehad, welke verandering ook werd gerealiseerd;
dat zijn economische positie ten gevolge van de voormelde reeks van rechtshandelingen toch een geheel andere is geworden;
dat de Minister van Financiën in een persbericht van 17 september 1974 heeft benadrukt, dat hij op generlei wijze een beperking van de renteaftrek wenste, noch indien gelden zijn opgenomen met als doel inkomensvorming of aanschaffing van al dan niet renderende vermogensbestanddelen, noch indien daarbij consumptieve besteding voorzit;
dat de Minister eerst in 1979 heeft aangekondigd het regime van de aftrek van rente te zullen wijzigen;
dat gedurende 15 jaar talrijke belastingplichtigen meegekochte rente hebben gebruikt om het bijzondere tarief te drukken en de Minister daarin steeds heeft berust;
dat het daarom strijdt zowel met het gelijkheidsbeginsel als met het vertrouwensbeginsel, dat de Minister aan de Inspecteur machtiging heeft verleend om in casu de artikelen 31 en volgende van de Wet toe te passen;’’;
Overwegende dat het Hof het standpunt van de Inspecteur als volgt heeft weergegeven:
‘’dat hij, indien belanghebbende de obligaties zou hebben gekocht zonder met de meegekochte rente het bijzondere tarief te willen verlagen, de aftrek van de meegekochte rente en van de financieringsrente zou hebben toegestaan, omdat die aftrek op zich zelf niet in strijd is met doel en strekking van de wet;
dat de aankoop in 1976, gevolgd door de verkoop in 1977 - los van de fiscale aspecten - een nadeel van f 3.124,89 heeft opgeleverd, welk nadeel welhaast te voorzien was;
dat het - gelet op de korte periode tussen aan- en verkoop en de aard van het gekozen ‘’beleggingsobject’’ (obligaties) - uitgesloten lijkt, dat de aankoop uit speculatieve overwegingen geschiedde;
dat de vraag of de inkoop van de aandelen in 1977 al dan niet noodzakelijk was, voor het onderhavige geschil irrelevant is en de stelling van belanghebbende, dat de gewraakte rechtshandelingen behoren tot een reeks van met elkaar samenhangende rechtshandelingen - zeker in zijn uitwerking - absurd is;
dat de betreffende rechtshandelingen derhalve geen enkel reëel doel dienden;
dat een vergelijking moet worden getroffen tussen het financiële resultaat van de transactie los van de fiscale aspecten én met inachtneming van die aspecten;
dat, nu daarbij blijkt, dat het genoemde resultaat in het eerste geval f 3.124,89 negatief is en in het tweede geval f 85.500,-- positief is, de conclusie onontkoombaar is, dat de transactie uitsluitend werd aangegaan ter wille van die f 85.500,-- en derhalve met het doel de heffing van belasting voor het vervolg geheel of ten dele onmogelijk te maken;
dat, nu de gewraakte rechtshandelingen geen enkel reëel doel dienden en slechts gericht waren op het op forse wijze besparen van inkomstenbelasting, zij daardoor in hun uitwerking in strijd komen met doel en strekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat door middel van die rechtshandelingen daarom niet op normale wijze werd gebruik gemaakt van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan;
dat de uitlatingen in 1974 van de Minister van Financiën over de aftrekbaarheid van rente, ongeacht de vraag of de betreffende opgenomen gelden dienden om een bron van inkomen te verwerven, de renteaftrek in het algemeen betroffen en deze uitlatingen geenszins het door belanghebbende gestelde vertrouwen vermochten op te wekken, dat ten aanzien van een uitzonderlijke constructie, waarvan renteaftrek een onderdeel vormt, de artikelen 31 en volgende van de Wet nooit zouden worden toegepast;’’;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
‘’dat belanghebbende door de aankoop in de maand november 1976 van nominaal f 1.000.000,-- 8½% obligaties Nederland 1975 II en de opnamen in rekening-courant bij de Algemene Bank Nederland in verband met de aankoop van die obligaties - gelet op de samenstelling van zijn vermogen alstoen, zoals die is af te leiden uit de bijlage bij het aangiftebiljet IB 1976/VB 1977 - een niet onbelangrijke verandering in zijn vermogensverhoudingen aanbracht en zich door genoemde aankoop blootstelde aan het risico van koers- en waardeverandering (-stijging of -daling) van de betreffende obligaties, welke koers- en waardeverandering bij een enigszins aanzienlijke - nimmer voorzienbare - wijziging in de rentestand, in verhouding tot de grootte van belanghebbendes vermogen substantieel had kunnen zijn;
dat de omstandigheid dat de betreffende obligatie-transactie - afgezien van de fiscale consequenties - uiteindelijk een (gering) vermogensnadeel opleverde, hieraan niet vermag af te doen;
dat belanghebbende heeft gesteld, dat hij bij voorkeur al zijn aandelen had willen verkopen doch dat hij voor het gehele pakket geen koper kon vinden en hij daarom door de omstandigheden gedwongen was een gedeelte daarvan door de vennootschap te doen inkopen om het restant vervolgens te kunnen verkopen, doch hij deze oplossing niet zou hebben gekozen indien hij door die keus - anders dan bij verkoop van het gehele pakket - meer dan 20 percent inkomstenbelasting had moeten betalen;
dat het Hof deze voorstelling van zaken - welke door de Inspecteur niet gemotiveerd is weersproken - aannemelijk acht, ook al omdat belanghebbende bij de verkoop in een keer van het gehele aandelenpakket van meet af aan zekerheid zou hebben gehad met betrekking tot de hoogte van de koopsom en van de belasting over de winst uit aanmerkelijk belang, terwijl hij bij de uiteindelijk gerealiseerde oplossing zowel ten aanzien van de (uiteindelijke) vergoeding voor zijn aandelen als de te betalen belasting, zomede ten aanzien van het voormelde risico van koers- en waardeverandering van de betreffende obligaties (langer) in het ongewisse zou blijven;
dat de gewraakte rechtshandelingen derhalve behoren tot een reeks van samenhangende rechtshandelingen, waarvan als laatste de verkoop van de 20 aandelen in 1978 dient te worden aangemerkt, welke reeks van rechtshandelingen een wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen in belanghebbendes vermogenssfeer ten doel heeft gehad;
dat hierbij nog opmerking verdient, dat rechtshandelingen, zoals de gewraakte rechtshandelingen, in de loop der jaren sinds 1966 - blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet van 21 juni 1980 Staatsblad 334, bladzijde 16 - als methode ter beïnvloeding van de berekeningsgrondslag van het bijzondere tarief gebruikelijk waren, terwijl de onderhavige handelwijze, gezien de juridisch-technische eenvoud daarvan, niets omslachtigs en gekunstelds inhoudt;
dat, gelet op het vorenoverwogene, belanghebbende met behulp van de gewraakte rechtshandelingen niet op abnormale wijze heeft gebruik gemaakt van ontoelaatbare middelen om belasting te ontgaan, zodat die rechtshandelingen niet vallen onder die, bedoeld in artikel 31 van de Wet;’’;
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd;
Overwegende dat de Staatssecretaris 's Hofs uitspraak bestrijdt met het navolgende middel van cassatie, toegelicht gelijk daarachter vermeld:
‘’Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder te noemen: AWR) in verbinding met artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft beslist dat belanghebbende met behulp van de gewraakte rechtshandelingen niet op abnormale wijze heeft gebruikt gemaakt van ontoelaatbare middelen om belasting te ontgaan, zodat die rechtshandelingen niet vallen onder die, bedoeld in artikel 31 AWR, zulks ten onrechte, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, aangezien vorenbedoelde rechtshandelingen voldoen aan de in artikel 31 AWR gestelde voorwaarden nu de vastgestelde feiten en omstandigheden geen andere conclusie toelaten dan dat vorenbedoelde rechtshandelingen achterwege gebleven zouden zijn indien daarmede de heffing van de inkomstenbelasting ter zake van de inkoop van belanghebbendes aandelen in 1977 niet ten dele zou worden onmogelijk gemaakt, dat deze verijdeling van de belastingheffing de doorslaggevende reden tot het aangaan van die rechtshandelingen is geweest, dat belanghebbende niet op normale wijze gebruik heeft gemaakt van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan, dat belanghebbende aldus in strijd is gekomen met de strekking van de fiscale wetgeving, zulks onder omstandigheden die veroorzaken dat op een niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen is doorkruist.
Toelichting:
Belanghebbende heeft op 16 november 1976 1.000 obligaties van f 1.000,-- nominaal 8½% Nederland 1975 II gekocht tegen een koers van 99½% - meegekochte rente f 71.069,44 -, waarvan begin 1977 67 obligaties zijn uitgeloot, terwijl hij op 14 januari 1977 de resterende 933 obligaties heeft verkocht tegen een koers van 101½%. Ter zake van de aankoop heeft belanghebbende de benodigde middelen opgenomen als rekening-courantkrediet bij de Algemene Bank Nederland (waarvan de debetrente ten tijde van de aankoop 11,5% bedroeg).
Als gevolg van voornoemde aankoop en geldlening is voor het jaar 1977 de belastingvoet, bedoeld in artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke zonder die transactie op 40% zou zijn berekend, op 20% uitgekomen. In 1977 heeft belanghebbende de helft van de aandelen in [A] B.V. (in de aangifte inkomstenbelasting 1977/vermogensbelasting 1978 aangeduid als: [B] B.V.) laten inkopen voor f 430.000,-- hetgeen een naar vermeld tarief belaste bijzondere bate van f 427.500,-- heeft opgeleverd.
Naar het oordeel van de Staatssecretaris kunnen deze feiten niet tot een andere conclusie leiden dan dat de aankoop en de opnamen in rekening-courant rechtshandelingen vormen die gericht zijn geweest op het ontgaan van inkomstenbelasting, en wel op een wijze, welke in strijd is met de strekking van de fiscale wetgeving, en onder omstandigheden, die veroorzaken dat op niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen is doorkruist.
Waar het Hof tot een andere conclusie komt is zijn uitspraak onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, en is als gevolg daarvan een onjuiste betekenis toegekend aan de in artikel 31 AWR neergelegde bepalingen.
Vooreerst overweegt het Hof dat de betreffende obligatietransactie zelve een niet onbelangrijke verandering in belanghebbendes vermogensverhoudingen aanbracht en dat belanghebbende zich door genoemde aankoop blootstelde aan mogelijke substantiële koers- en waardeveranderingen.
Uit de feiten blijkt dat belanghebbende de obligaties (gedeeltelijk) financierde met een rekening-courantkrediet waarover te dien tijde 11,5% rente moest worden betaald. De Inspecteur heeft dan ook terecht en gemotiveerd gesteld dat de aankoop van deze obligaties, afgezien van zeer uitzonderlijke ontwikkelingen in het rentepeil, gelet op de korte periode gedurende welke belanghebbende voornemens was deze ‘’belegging’’ aan te houden, welhaast voorzienbaar tot een nadelig resultaat zou leiden.
Uit belanghebbendes overige stellingen kan ook slechts worden afgeleid dat het behalen van een - voor een positief transactieresultaat benodigde grote - koerswinst niet dan bijkomstig aan de aankoop ten grondslag heeft gelegen: belanghebbende stelt immers dat hij gedwongen was de helft van zijn aandelenpakket te laten inkopen in 1977 en dat hij deze gedwongen keus slechts wenste te aanvaarden indien het bijzondere tarief tot 20% zou kunnen worden beperkt.
Voormelde feiten, in hun onderlinge samenhang bezien, laten slechts de conclusie toe dat de aankoop van de aandelen en de opnamen in rekening-courant nagenoeg uitsluitend waren gericht op het omlaag brengen van het voor 1977 geldende bijzondere tarief en dat het aanhouden van een - welhaast voorzienbaar nadelige - belegging (voor slechts zeer korte tijd) van bijkomstige betekenis is geweest.
Belanghebbende bestrijdt niet dat de (gedeeltelijk gefinancierde) aankoop van de obligaties in 1976 en de inkoop van de aandelen in 1977 samenhangende rechtshandelingen vormen. Naar hij stelt moet in deze samenhang echter mede betrokken worden de verkoop van de niet-ingekochte aandelen in 1978, omdat deze verkoop slechts kon geschieden ná inkoop van de helft der aandelen.
Wat daar overigens van zij - 's Hofs overwegingen dat belanghebbende enerzijds gedwongen was tot inkoop en anderzijds voor inkoop heeft gekozen, zijn innerlijk tegenstrijdig -, de samenhang tussen de aankoop der obligaties en de - als gevolg daarvan tegen slechts 20% belaste - inkoop in 1977 staat voor dit geding vast.
Belanghebbende stelt echter dat het drukken van het bijzondere tarief op de hiervoor omschreven wijze een toelaatbaar middel vormde om belasting te ontgaan. Daartoe verwijst hij met name naar bladzijde 90 van de memorie van antwoord bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waar de bewindsman heeft toegegeven dat bepaalde manipulaties in verband met het proportionele tarief niet geheel zijn uitgesloten. In hetzelfde antwoord gaf de bewindsman echter tevens te kennen dat aan een der meest gebruikelijke middelen tot het scheppen van een zodanige aftrekpost - te weten het aankopen van rentespaarbrieven - dit effect diende te worden ontnomen. Bij de bedoelde aankopen van rentespaarbrieven trad hetzelfde verschijnsel op als bij de onderhavige aankoop van obligaties, namelijk ongelimiteerde aftrek van de bij aankoop lopende rente.
Weliswaar is slechts voor rentespaarbrieven het regime van de inkomstenbelasting zodanig gewijzigd dat bedoelde manipulaties niet meer kunnen worden toegepast, zulks neemt echter niet weg dat de wetgever reeds bij de totstandkoming van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te kennen heeft gegeven dat hij manipulaties met bij aankoop lopende rente strijdig achtte met de strekking van artikel 57.
Dat niet een meer algemene wetsbepaling is opgenomen tegen al dergelijke transacties om met het bijzonder tarief te manipuleren, laat zich onder meer verklaren uit een uitlating van de bewindslieden in de memorie van antwoord bij de Wet van 16 november 1972, Staatsblad 613 tot wijziging van het tarief van de inkomstenbelasting, bladzijde 15: ‘’ ‘’Dat men er in enigszins betekende mate in zou slagen met ‘’technische verschuivingen in het inkomen’’ het laagste percentage van toepassing te doen zijn, is de ondergetekenden tot nu toe niet gebleken. Zij beschikken niet over gegevens, kwalitatief, noch kwantitatief inzake de hierbedoelde verschuivingen. Dit neemt niet weg dat zij te dezen waakzaam zullen blijven.’’’’
Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van de Staatssecretaris dat transacties als door belanghebbende verricht reeds bij de totstandkoming van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de wetgever in strijd met de strekking van artikel 57 van die Wet zijn geoordeeld.
Zulks klemt te meer nu, naar het Hof heeft overwogen, de rechtvaardigingsgrond voor het drukken van het bijzondere tarief tot 20% voor belanghebbende was gelegen in de aanvaardbaarheid van een niet hoger percentage belasting dan 20% bij de inkoop der aandelen.
Bij de vaststelling van de verschuldigde percentages voor enerzijds inkoop van (al dan niet tot een aanmerkelijk belang behorende) aandelen en anderzijds de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen aan een derde, heeft de wetgever evenwel uitdrukkelijk een onderscheid willen maken: bij de vervreemding van een aanmerkelijk belang gaat immers de fiscale claim op de in de vennootschap aanwezige winstreserves (in beginsel) niet verloren, terwijl bij de inkoop van aandelen die claim wel verloren gaat. In de memorie van antwoord bij de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (bladzijde 58) werd de toepassing van het bijzondere tarief (van destijds 20%-40%) op een dergelijke inkoop door de wetgever gerechtvaardigd geacht omdat ‘’ ‘’de inkoop met betrekking tot deze aandeelhouder als het ware een liquidatie van de N.V. inhoudt’’ ‘’, en voorts omdat aan aanmerkelijk-belanghouders ‘’ ‘’praktisch gesproken dikwijls geen andere mogelijkheid openstaat dan verkoop aan de N.V.’’ ‘’.
Zou de wetgever belanghebbendes motieven (meer dan 20% wil ik bij inkoop niet betalen) gerechtvaardigd hebben geacht, dan zou hij ook voor inkoop van aandelen het vaste percentage van 20% hebben doen gelden. Nu zulks niet is geschied, komt belanghebbende ook op dit punt in strijd met de strekking van de fiscale bepalingen door op kunstmatige wijze het bijzonder tarief van 20% binnen zijn bereik te brengen.
's Hofs tot een andere conclusie leidende overwegingen zijn te dien aanzien onvoldoende gemotiveerd en daardoor niet naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
's Hofs overweging dat de reeks van rechtshandelingen een wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen in belanghebbendes vermogen ten doel heeft gehad, is weliswaar juist (en sluit daarmede de eerste grond tot toepassing van de richtige heffingsbepalingen uit), doch laat onverlet dat de gewraakte rechtshandelingen zouden zijn achterwege gebleven indien daarmede niet de heffing van de belasting ten dele zou worden onmogelijk gemaakt.
Voorts heeft het Hof, erkennende de samenhang tussen de aankoop der obligaties en het drukken van het bijzondere tarief, geoordeeld dat de gewraakte rechtshandelingen gebruikelijk waren en de onderhavige handelwijze niets omslachtigs of gekunstelds inhoudt.
Het is onbegrijpelijk dat het Hof een aankoop van een ‘’belegging’’ als de onderhavige, welke naar is uiteengezet welhaast voorzienbaar nadelig moest zijn en welke niet is aangegaan met het oogmerk van belegging noch met het oogmerk van speculatie, doch (nagenoeg) uitsluitend om aldus de normale toepassing van de regelen van het bijzonder tarief te doorkruisen, als niet omslachtig, laat staan als niet gekunsteld heeft kunnen aanmerken.’’;
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt: dat belanghebbende op 16 november 1976 1.000 obligaties van f 1.000,-- nominaal 8½% Nederland 1975 II heeft gekocht tegen een koers van 99½% - meegekochte rente f 71.069,44 -, waarvan begin 1977 67 obligaties zijn uitgeloot, terwijl hij op 14 januari 1977 de resterende 933 obligaties heeft verkocht tegen een koers van 101½%; dat hij in de maand november 1976 de ter zake van de aankoop benodigde middelen heeft opgenomen als rekening-courant-krediet bij de Algemene Bank Nederland; dat belanghebbende in 1977 twintig van zijn veertig aandelen van f 125,-- nominaal in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. te [Z] liet inkopen door die vennootschap voor f 430.000,--, waaruit een inkomste als omschreven in artikel 57, lid 1, letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ontstond van f 427.500,--; dat als gevolg van voornoemde aankoop en geldlening de belastingvoet, bedoeld in de toenmalige tekst van artikel 57, lid 2, van die wet, welke zonder die transactie op veertig percent zou zijn berekend, op twintig percent uitkwam, waardoor voor belanghebbende een voordeel ontstond van twintig percent van f 427.500,--, zijnde f 85.500,--; dat het financiële resultaat van de transacties - afgezien van de fiscale gevolgen - per saldo negatief f 3.124,89 bedroeg;
dat het Hof bij de berekening van het bedrag van f 3.124,89 een kennelijke vergissing heeft gemaakt door bij het bedrag van de ontvangen rente enkel het bedrag van f 85.000,-- in aanmerking te nemen en niet tevens de bij verkoop van de 933 obligaties ontvangen vergoeding voor de lopende rentetermijnen;
dat bij correctie van deze vergissing het resultaat gunstiger wordt, maar nog steeds negatief blijft;
dat voorst door belanghebbende is gesteld en door het Hof klaarblijkelijk als vaststaande is aangenomen dat hij om de - vergeleken bij een verkoop aan derden, waarbij ter zake van het genieten van winst uit aanmerkelijk belang twintig percent inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn geweest - fiscaal ongunstige consequenties van de inkoop van eigen aandelen te ondervangen, de litigieuze aftrekpost heeft gecreëerd;
dat dit geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat verijdeling van belastingheffing bij belanghebbende de doorslaggevende reden tot het aangaan van de onderwerpelijke geldlening en de koop van de obligaties is geweest;
dat onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de aankoop van obligaties en de opnamen in rekening-courant rechtshandelingen zijn waarmede de Inspecteur terecht op grond van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen rekening heeft gehouden;
dat toch verijdeling van belastingheffing voor belanghebbende de doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van deze rechtshandelingen is geweest en belanghebbende door de wijze waarop hij heeft getracht belasting te ontgaan in strijd is gekomen met de strekking van de fiscale wetgeving, in het bijzonder de artikelen 35 en 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat hieraan niet afdoet de door belanghebbende gegeven en door het Hof aannemelijk geachte voorstelling van zaken dat hij bij voorkeur al zijn aandelen had willen verkopen maar voor het gehele pakket geen koper kon vinden en hij daarom door omstandigheden gedwongen was een gedeelte daarvan door de vennootschap te doen inkopen om het restant vervolgens te kunnen verkopen, doch hij deze oplossing niet zou hebben gekozen indien hij door die keus - anders dan bij verkoop van het gehele pakket - meer dan 20 percent inkomstenbelasting had moeten betalen;
dat toch de omstandigheid dat een belastingplichtige een transactie niet zou hebben verricht indien hij de daaraan normaal verbonden fiscale gevolgen niet zou hebben kunnen ontgaan met behulp van enkel daarop gerichte rechtshandelingen als de onderwerpelijke, niet ertoe mag leiden dat die rechtshandelingen buiten het toepassingsgebied van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen komen te vallen;
dat voorts, anders dan het Hof heeft aangenomen, aan toepassing van evenbedoeld artikel 31 niet in de weg staat dat rechtshandelingen als de gewraakte in de loop der jaren sinds 1966 gebruikelijk waren als methode ter beïnvloeding van de berekeningsgrondslag van het bijzondere tarief, reeds omdat dat gebruik kan zijn gevestigd om wille van de daaraan verbonden fiscale gevolgen;
dat indien de gewraakte handelwijze, gezien de juridisch-technische eenvoud daarvan, niets omslachtigs en gekunstelds zou inhouden, zulks op zich niet aan toepassing van artikel 31 in de weg staat;
dat belanghebbende bij pleidooi in cassatie heeft doen betogen dat hij niet in strijd is gekomen met de strekking van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in aanmerking genomen de geschiedenis van die bepaling;
dat dit betoog niet als juist kan worden aanvaard;
dat toch in de geschiedenis van artikel 57 (artikel 48 van het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964) aanwijzingen zijn te vinden - onder meer in de memorie van toelichting, bladzijde 48 en de memorie van antwoord, bladzijde 90 - dat de wetgever manipulaties als de onderhavige niet heeft gewild;
dat de wetgever wel een bepaling, de eerste volzin van het huidige artikel 27, lid 1, in de wet heeft opgenomen tegen het fiscale misbruik dat zich met betrekking tot rentespaarbrieven had ontwikkeld - toentertijd een der meest gebruikelijke middelen tot het scheppen van een aftrekpost -, welk misbruik vergelijkbaar is met de door belanghebbende toegepaste methode, nu ook daarbij door aftrek van bij aankoop lopende rente het volgens het normale tarief te belasten inkomen kan worden beïnvloed;
dat er evenwel toen voor de wetgever geen reden was ook een bepaling in de wet op te nemen ter bestrijding van de door belanghebbende toegepaste methode, aangezien die methode toen niet bruikbaar was gelet op de toen voorgestelde en later ook aanvaarde tekst van artikel 27, lid 1, en de wetgever bij de totstandkoming van de wet van 1 februari 1967, Staatsblad 68, waarbij onder meer een tweede zin aan evenbedoeld artikellid werd toegevoegd, klaarblijkelijk niet heeft gedacht aan mogelijk misbruik in het kader van artikel 57;
dat mitsdien het middel gegrond is en 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven;
Overwegende dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen;
dat belanghebbende voor het Hof nog een beroep heeft gedaan op het persbericht van het Ministerie van Financiën van 17 september 1974, klaarblijkelijk het persbericht waarin de memorie van toelichting op de begroting van dat ministerie voor het jaar 1975 werd bekendgemaakt;
dat de hier bedoelde passage, waarin te kennen wordt gegeven dat een beperking van de aftrek van rente door de wetgever niet op haar plaats zou zijn, niet het rechtens bescherming verdienende vertrouwen bij belastingplichtigen kan hebben opgewekt dat aftrek van rente ook zou worden verleend onder omstandigheden welke de toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen rechtvaardigen;
dat ook het door belanghebbende gedane beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel ongegrond is, omdat de in dit verband gestelde omstandigheid dat de Minister heeft berust in aftrek van meegekochte rente niet voldoende is om toepassing van dat beginsel te rechtvaardigen;
Vernietigt de uitspraak van het Hof;
Bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Van Vucht, Stoffer, Bloembergen en Baardman, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de twee en twintigsten juli 1900 twee en tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend-griffier Ilsink.