Uitspraak
[woonplaats].
1 juli 1982.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 1982 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor dood door schuld in het verkeer, waarbij hij betrokken was bij een aanrijding op 27 december 1979 te Amsterdam. De verdachte reed met een vrachtauto door een rood verkeerslicht en botste met een personenauto, waarbij de bestuurder van de personenauto, [slachtoffer], om het leven kwam. De Hoge Raad behandelde twee middelen van cassatie die door de verdachte waren ingediend. Het eerste middel betrof een verzuim van vormen en de vraag of het bewezen verklaarde feit, dat [slachtoffer] als gevolg van de botsing was overleden, uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Het tweede middel betrof de vraag of de verdachte daadwerkelijk door rood licht had gereden.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verdachte redelijkerwijs had kunnen en moeten stoppen voor de stopstreep, ook al was het verkeerslicht op enige afstand van de stopstreep nog niet op rood gesprongen. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden en dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van het arrest van het Hof. De uitspraak van het Hof werd derhalve bevestigd, en het beroep werd verworpen. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in verkeerszaken en de interpretatie van verkeersregels in relatie tot de omstandigheden van het ongeval.