ECLI:NL:HR:1982:AJ4885

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 1982
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
73.986
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Moons
  • A. Bronkhorst
  • J. de Groot
  • H. de Waard
  • J. Jeukens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dood door schuld in het verkeer en de bewijsvoering omtrent verkeerslichten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 1982 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor dood door schuld in het verkeer, waarbij hij betrokken was bij een aanrijding op 27 december 1979 te Amsterdam. De verdachte reed met een vrachtauto door een rood verkeerslicht en botste met een personenauto, waarbij de bestuurder van de personenauto, [slachtoffer], om het leven kwam. De Hoge Raad behandelde twee middelen van cassatie die door de verdachte waren ingediend. Het eerste middel betrof een verzuim van vormen en de vraag of het bewezen verklaarde feit, dat [slachtoffer] als gevolg van de botsing was overleden, uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Het tweede middel betrof de vraag of de verdachte daadwerkelijk door rood licht had gereden.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verdachte redelijkerwijs had kunnen en moeten stoppen voor de stopstreep, ook al was het verkeerslicht op enige afstand van de stopstreep nog niet op rood gesprongen. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden en dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van het arrest van het Hof. De uitspraak van het Hof werd derhalve bevestigd, en het beroep werd verworpen. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in verkeerszaken en de interpretatie van verkeersregels in relatie tot de omstandigheden van het ongeval.

Uitspraak

1 juli 1982
Strafkamer
nr. 73.986
J.C.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 1981 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 9 mei 1980 — de verdachte ter zake van ‘’aan zijn schuld, bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de dood door de botsing is veroorzaakt’’ veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens hem heeft Mr. J.A.M. Smit, advocaat te Amsterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld en toegelicht bij pleidooi:
1. Verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending of verkeerde toepassing van het Nederlandse recht, doordat het bewezen verklaarde ten laste gelegde feit, dat [slachtoffer] als gevolg van de op 27 december 1979 plaatsgevonden botsing werd gedood, niet is af te leiden uit de gebezigde bewijsmiddelen, althans bewijsmiddelen zijn gebruikt welke met elkaar op dit punt in strijd komen.
Toelichting:
Het Hof heeft onder meer bewezen verklaard, dat de ten laste gelegde botsing op 27 december 1979 te Amsterdam heeft plaatsgevonden alsmede, dat als gevolg van deze botsing [slachtoffer] werd gedood. Als bewijsmiddel werd gebezigd een fotokopie van een verslag dd 28 februari 1979, opgemaakt door [de lijkschouwer] , lijkschouwer der Gemeente Amsterdam, inhoudende als verklaring van genoemde lijkschouwer: ‘’dat hij het lijk van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1948, overleden op 27 februari 1979 heeft geschouwd.’’
Uit dit verslag kan enkel blijken, dat [slachtoffer] op 27 februari 1979 is overleden en niet — zoals bewezen is verklaard — op 27 december 1979.
Het Hof heeft daarnaast nog als bewijsmiddel gebezigd een op 27 december 1979 opgemaakt proces-verbaal nr V–4–M-001/80, waarin zakelijk is weergegeven een verklaring van de verbalisanten.
Uit deze verklaring, voor zover zij is opgenomen in het arrest van het Hof, blijkt niet dat het ongeval op de T-kruising van het Mariniersplein en de Piet-Heinkade heeft plaatsgevonden op 27 december 1979, zodat ook niet uit deze verklaring kan blijken, dat [slachtoffer] als gevolg van een ongeval op 27 december 1979 is gedood.
2. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending of verkeerde toepassing van het Nederlandse recht, doordat het Hof bewezen heeft verklaard, dat requirant door het voor hem geldende rode stoplicht is gereden.
Toelichting:
Het Gerechtshof heeft ten onrechte het voorbij rijden van het verkeerslicht, dat rood licht uitstraalde, aangemerkt als het rijden door rood licht.
In casu is niet het moment van het voorbij rijden van het verkeerslicht van beslissende betekenis, doch het rijden over de ter plaatse aangebrachte stopstreep.
Het Hof heeft namelijk de verklaring van getuige [getuige 1] : ‘’Ik zag voorts, dat het voor deze bestuurder geldende verkeerslicht vóórdat hij dit voorbij reed, rood licht uitstraalde’’ mede gebezigd voor het bewijs, dat requirant door het voor hem geldende rode stoplicht is gereden.
Vóór de T-kruising Mariniersplein/Piet-Heinkade bevindt zich een stopstreep en wel op enige afstand vóór het verkeerslicht. Als het verkeerslicht rood is, moet men stoppen voor de stopstreep en niet daar waar het verkeerslicht staat. Het Hof heeft niet althans niet voldoende onderzocht of requirant al dan niet de stopstreep gepasseerd was voordat het verkeerslicht op rood sprong.
Overigens heeft het Hof wel melding gemaakt van een stopstreep en daaraan waarde gehecht, aangezien het Hof op bladzijde 6 van het arrest onder meer heeft overwogen, dat requirant binnen een afstand van 5 à 6 m zijn voertuig tot stilstand had kunnen brengen en redelijkerwijs had kunnen en moeten stoppen voor de stopstreep.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt bepaald niet, dat het verkeerslicht op rood stond, toen requirant de stopstreep passeerde. [getuige 1] heeft dit niet op de terechtzitting verklaard en evenmin in een ter zake van het ongeval gehouden voorlopig getuigenverhoor, waarvan ter informatie het proces-verbaal in fotokopie aan deze memorie wordt gehecht.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
‘’dat hij op 27 december 1979 te Amsterdam als bestuurder van een vierwielige vrachtauto met aanhangwagen daarmede aanmerkelijk onvoorzichtig op de voor het openbaar verkeer openstaande T kruising, gevormd door het Mariniersplein en de Piet Heinkade door het voor hem geldende rode stoplicht is gereden en daarop in botsing is gekomen met een personenauto die bedoelde kruising vanuit de richting van het Centraal Station door het voor deze ter plaatse geldende groene verkeerslicht was opgereden, zijnde het aldus aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest, dat tengevolge van die botsing de bestuurder van laatstgenoemde auto, [slachtoffer] genaamd, werd gedood’’.
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
A. de verklaringen ter terechtzitting van de verdachte:
‘’Op 27 december 1979 reed ik als bestuurder van een vrachtauto met aanhangwagen, kenteken [kenteken] , over het Mariniersplein te Amsterdam. Ik ben toen met mijn vrachtauto onder het zich voor de T-kruising van het Mariniersplein en de Piet Heinkade bevindende viaduct doorgereden, waarna ik deze kruising ben opgereden om linksaf te slaan en de Piet Heinkade op te rijden. Op deze kruising ben ik met mijn vrachtauto in botsing gekomen met een voor mij van links komende personenauto die uit de richting van het Centraal Station kwam. Gezien de snelheid waarmee ik de kruising naderde had ik mijn vrachtauto binnen een afstand van 5 à 6 meter tot stilstand kunnen brengen’’.
de getuige [getuige 2] :
‘’Op 27 december 1979 reed ik als bestuurder van mijn personenauto over de Piet Heinkade te Amsterdam, komende uit de richting van het Centraal Station. Aldaar werd ik gepasseerd door een personenauto van het merk BMW. Ik zag dat het door deze bestuur geldende verkeerslicht op de T-kruising Piet Heinkade en het Mariniersplein groen licht uitstraalde. Nadat de bestuurder van deze personenauto mij gepasseerd was en genoemde kruising door het groene verkeerslicht opreed zag ik plotseling dat een vrachtauto met aanhangwagen – komende van rechts – deze kruising opreed en met de BMW-personenauto in botsing kwam’’.
de getuige [getuige 1] :
‘’Op 27 december 1979 reed ik in mijn personenauto over het Mariniersplein te Amsterdam achter een vrachtauto met aanhangwagen, waarvan ik nu weet dat deze werd bestuurd door verdachte Rink. Gekomen bij de T-kruising van dit plein met de Piet Heinkade zag ik dat deze bestuurder die kruising linksafslaande opreed. Ik zag voorts dat het voor deze bestuurder geldende verkeerslicht vóórdat hij dit voorbij reed rood licht uitstraalde. Terwijl de vrachtauto met aanhanger de kruising opreed zag ik dat deze in botsing kwam met een van links komende BMW-personenauto’’.
de getuige [getuige 3] :
‘’Op de ter terechtzitting aanwezige foto’s 4 en 5 gemaakt van de schijf afkomstig uit de tachograaf van de door verdachte bestuurde vrachtauto is te zien dat verdachte onmiddellijk voor de botsing reed met een snelheid van ongeveer 24 kilometer per uur. Voorts valt uit het fasen-diagram, gevoegd bij het door mij opgemaakte proces-verbaal nr. V-4-001/80C, op te maken dat het verkeerslicht voor het verkeer komende uit de richting van het Mariniersplein 3 seconden oranje licht uitstraalt vóórdat dit op rood springt en dat het verkeerslicht voor verkeer komende uit de richting van het Centraal Station over de Piet Heinkade op groen licht springt tegelijkertijd met het op rood springen van het verkeerslicht voor het verkeer komende uit de richting van het Mariniersplein. De kruising is, gezien uit de rijrichting van verdachte, erg onoverzichtelijk’’.
B. de waarneming van het Hof ter terechtzitting:
‘’dat – zoals de getuige [getuige 3] heeft verklaard – op de foto’s 4 en 5 behorende bij proces-verbaal nr. V-4-M-001/80 is te zien dat verdachte onmiddellijk voor de botsing reed met een snelheid van ongeveer 24 kilometer per uur’’.
C. een op 27 december 1979 op ambtseed dan wel ambtsbelofte door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , agenten van gemeentepolitie te Amsterdam, opgemaakt proces-verbaal nummer V-4-M-001/80 voor zover inhoudende als verklaring van verbalisanten:
‘’dat zij een onderzoek hebben ingesteld naar aanleiding van een ongeval op de T-kruising van de voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande wegen het Mariniersplein en de Piet Heunkade te Amsterdam, waarbij zij het volgende bevonden:
dat een ongeval had plaatsgevonden tussen een vierwielige vrachtauto voorzien van het kenteken [kenteken] bestuurd door verdachte en een personenauto, merk BMW voorzien van het kenteken [kenteken] bestuurd door [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948;
dat laatstgenoemde bestuurder is vervoerd naar het Wilhelminagasthuis te Amsterdam alwaar de dood van deze bestuurder werd geconstateerd;
dat de lijkschouwing van [slachtoffer] is verricht door de arts Dr. [de lijkschouwer] , lijkschouwer der gemeente Amsterdam;
dat het lijk door verbalisant [verbalisant 2] is getoond aan [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] en [betrokkene 2] , wonende te [woonplaats] , die hem ieder voor zich verklaarden dat het vertoonde lijk het stoffelijk overschot was van:
[slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, gewoond hebbende te [woonplaats] , [a-straat 1] ’’.
D. een fotocopie van een verslag d.d. 28 februari 1979 als bedoeld in artikel 29 T van de Wet op de Lijkbezorging opgemaakt door [de lijkschouwer] , lijkschouwer der gemeente Amsterdam, voor zover inhoudende als verklaring van genoemde lijkschouwer:
‘’dat hij het lijk van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1948, overleden op 27 februari 1979 heeft geschouwd en als tekenen of aanduidingen van een gewelddadige dood heeft waargenomen:
- bloed uit neus, mogelijk door schedelbasisfractuur;
- schaafwonden op gelaat, handen en rechterknie’’.
5. Beoordeling van het eerste middel
Uit de inhoud van de onder 4A vermelde verklaringen, waaruit onder meer blijkt dat het onderhavige ongeval plaats vond op 27 december 1979, en uit de in het bewijsmiddel onder 4C — een proces-verbaal opgemaakt op 27 december 1979 — voorkomende verklaring van de aldaar genoemde verbalisanten met betrekking tot de in het bewijsmiddel onder 4D bedoelde lijkschouwing, valt op te maken dat de in het middel gesignaleerde vermelding van de datum 27 februari 1979 in laatstgenoemd bewijsmiddel een kennelijke verschrijving is voor 27 december 1979.
Het middel faalt derhalve.
6. Beoordeling van het tweede middel
Na de bewezenverklaring heeft het Hof nog overwogen:
‘’dat het Hof in het bijzonder in aanmerking neemt dat verdachte, gelet op de omstandigheden dat hij het voor hem geldende verkeerslicht is voorbijgereden terwijl dit rood licht uitstraalde, dat hij met een snelheid van ongeveer 24 kilometer per uur reed, dat het licht gedurende drie seconden oranje licht uitstraalt voordat het op rood springt en dat hij zijn voertuig binnen een afstand van 5 à 6 meter tot stilstand had kunnen brengen, redelijkerwijs had kunnen en dus moeten stoppen voor de stopstreep maar dit niet heeft gedaan doch integendeel de voor hem erg onoverzichtelijke kruising is opgereden’’.
Op grond van de in deze overweging opgesomde omstandigheden, welke steun vinden in de gebezigde bewijsmiddelen, heeft het Hof kunnen oordelen dat de verdachte redelijkerwijs had kunnen en dus moeten stoppen voor de stopstreep.
Ook wanneer op het moment waarop een bestuurder een stopstreep voorbijrijdt, het op enige afstand van die streep zich bevindende voor hem geldende verkeerslicht nog geen rood licht uitstraalt, kan niettemin worden gezegd dat die bestuurder ‘’door rood licht rijdt’’ wanneer hij het verkeerslicht voorbijrijdt als het inmiddels rood licht geeft.
Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof derhalve geen nader onderzoek behoeven in te stellen naar de vraag of de verdachte de stopstreep gepasseerd was voordat het verkeerslicht op rood sprong, aangezien het Hof op grond van de onder 4A vermelde verklaring van de getuige [getuige 1] kon aannemen dat het licht rood was voordat de verdachte dit voorbijreed, zulks in verband ook met de eveneens onder 4A aangehaalde verklaring van de getuige [getuige 2] dat het verkeerslicht geldend voor de personenauto van het merk BMW, die met verdachtes auto in aanrijding kwam, groen was.
Het middel is mitsdien tevergeefs voorgesteld.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop het bestreden arrest ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, De Waard en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
1 juli 1982.