ECLI:NL:HR:1982:AG4467

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 oktober 1982
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11991
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van huurovereenkomsten en toepasselijkheid van artikel 1623 BW

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een huurovereenkomst tussen Jan Tolsma en Magdalena Rens. Rens had Tolsma gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam, met het verzoek om Tolsma te veroordelen tot ontruiming van het door hem bewoonde gedeelte van een winkel-woonhuis in Bussum. De President weigerde deze vordering bij vonnis van 11 juni 1981, waarna Rens hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof vernietigde het vonnis van de President en wees de vordering van Rens toe in zijn arrest van 16 oktober 1981. Tolsma ging in cassatie tegen dit arrest.

De Hoge Raad behandelt de vraag of artikel 1623 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op de beëindiging van de huurovereenkomst. Dit artikel regelt de voortzetting van de onderhuurovereenkomst in geval van beëindiging van de huurovereenkomst tussen huurder en verhuurder. De Hoge Raad oordeelt dat de toepasselijkheid van dit artikel beperkt is tot huurovereenkomsten die als overeenkomsten van huur en verhuur van woonruimte kunnen worden aangemerkt. In dit geval heeft het Hof vastgesteld dat de overeenkomst tussen Rens en Tolsma niet als een zelfstandige woning kan worden beschouwd, maar als bedrijfsruimte. Hierdoor kan Tolsma geen beroep doen op artikel 1623.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van Tolsma en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Rens worden begroot op ƒ 305,45 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen op 29 oktober 1982 en openbaar uitgesproken door vice-president Ras.

Uitspraak

29 oktober 1982
Eerste Kamer
Nr. 11.991
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Jan TOLSMA,
wonende te Bussum,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. E. Korthals Altes,
PD – HR 17/12/1981,
t e g e n
Magdalena RENS,
wonende te Naarden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. K.G.W. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Rens heeft bij exploot van 29 mei 1981 Tolsma gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat de President Tolsma veroordeelt het door hem bewoonde bovengedeelte van het winkel-woonhuis, gelegen te Bussum, Brinklaan 21a, te ontruimen.
Nadat Tolsma tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 11 juni 1981 de gevraagde voorziening geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft Rens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.
Bij arrest van 16 oktober 1981 heeft het Hof het vonnis van de President vernietigd en de vordering alsnog toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Tolsma beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Rens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Franx strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel
Op grond van artikel 1623
kvan het Burgerlijk Wetboek wordt ''in geval van beëindiging van de huurovereenkomst tussen huurder en verhuurder'' de onderhuurovereenkomst die betrekking heeft op een zelfstandige woning waar de onderhuurder zijn hoofdverblijf heeft, door de verhuurder voortgezet.
Wil er plaats zijn voor toepassing van dit artikel, dan zal eerst moeten worden vastgesteld dat er sprake is van ‘’beëindiging van de huurovereenkomst tussen huurder en verhuurder’’ in de zin van deze wetsbepaling. Dit doet dan de vraag rijzen, of artikel 1623
ktoepassing kan vinden bij beëindiging van ieder soort huurovereenkomst, dan wel of de wetgever slechts het oog heeft gehad op beëindiging van die huurovereenkomsten, die -althans voor wat betreft het onderverhuurde gedeelte van het gehuurde — zijn te beschouwen als overeenkomsten van huur en verhuur van woonruimte, waarop van toepassing zijn de bepalingen van de afdeling waarin artikel 1623
kis opgenomen. Anders dan in het middel kennelijk wordt aangenomen, moet deze vraag in laatstbedoelde zin worden beantwoord. Waar noch de tekst van de wet, noch de wetgevingsgeschiedenis daartoe noopt, mag de toepassingssfeer van een zo ingrijpend wetsvoorschrift als artikel 1623
k, niet worden uitgebreid tot gevallen van beëindiging van (hoofd)huurovereenkomsten die zelf niet beheerst worden door de artikel 1623
aen volgende. Dit laatste zou tot gevolg hebben dat de verhuurder niet alleen — zonder dat daartoe zijn toestemming is vereist — partij wordt bij een tussen anderen tot stand gekomen huurovereenkomst, maar ook dat deze hem bindende (onder)huurovereenkomst door andere wettelijke regels — ook voor wat de vaststelling van de huurprijs betreft — geregeerd kan worden dan die welke de overeenkomst beheersen, op grond waarvan hij het verhuurde aan de (hoofd)huurder in huur had afgestaan.
Waar het Hof — in cassatie onbestreden — heeft vastgesteld dat de door Tolsma bewoonde bovenwoning door Rens niet aan Eichholtz is verhuurd als een zelfstandige woning naast de verhuur van de bedrijfsruimte, maar dat de overeenkomst in zijn geheel moet worden aangemerkt als betrekking hebbende op bedrijfsruimte, heeft het Hof terecht aangenomen dat aan Tolsma geen beroep op artikel 1623
ktoekomt. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Tolsma in de kosten van het geding in cassatie, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van Rens worden begroot op ƒ 305,45 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Van den Blink en Verburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
29 oktober 1982.