Uitspraak
Eerste Kamer
Req.nr. 5956
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
wonende te Waterhuizen,
Bij beschikking van 2 oktober 1981 heeft de Rechtbank na de zaak mondeling te hebben behandeld de beslissing van de Kantonrechter vernietigd en vastgesteld dat vorenbedoelde huurovereenkomst eindigt 14 dagen na de dag waarop aan het [verweerders] de bungalow als woning in huur wordt aangeboden en deze vijftiende dag vastgesteld als dag van ontruiming.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
e, eerste lid, onder 3°, van het Burgerlijk Wetboek uitsluitend is te verstaan gebruik voor woondoeleinden. Deze stelling kan evenwel niet als juist worden aanvaard. Zij vindt geen steun in de tekst van genoemde bepaling, noch in de geschiedenis van haar tot stand komen. Deze geschiedenis maakt veeleer aannemelijk dat onder "gebruik" niet enkel gebruik voor woondoeleinden valt te verstaan. Anders dan het middel betoogt, dwingt het vierde lid van artikel 1623
eniet tot een andere slotsom. Dit voorschrift dat "beoogt de civiele en administratieve procedure op elkaar af te stemmen teneinde het gemeentelijke woonruimtebeleid niet te frustreren" (Toelichting op het desbetreffende amendement-Salomonson), komt er immers enkel op neer dat wanneer woonruimte is verhuurd waarop de Woonruimtewet 1947 van toepassing is, de verhuurder die deze woonruimte dringend nodig heeft voor
woondoeleinden, voor toewijzing van zijn op het eerste lid onder 3° gegronde vordering een krachtens die wet door Burgemeester en Wethouders aan degene die de woongelegenheid wenst te betrekken, verleende vergunning moet overleggen.
villaen de door diens broer, [verzoekster] , eveneens oud-directeur van [A] , van [verzoekster] gehuurde
bungalow;
- (iii) de Scheepswerf kampt met een zeer nijpend tekort aan kantoorruimte, in welk tekort slechts doelmatig kan worden voorzien door het in gebruik nemen van de aan haar bestaande kantoorgebouwen vastgebouwde villa;
- (iv) [verzoekster] heeft de villa daarom zeer dringend nodig voor eigen gebruik, daarin bestaande dat zij [A] gelegenheid geeft haar kantoorruimte uit te breiden;
- (v) [verzoekster] is (door middel van een door hem bestuurde stichting) houder van 43% van het kapitaal van [verzoekster] ; voorts is hij directeur van [verzoekster] ;
e, eerste lid, onder 3°, mede dat de Rechtbank, in wier opvatting dit punt door de derde appelgrief aan de orde werd gesteld, dit belang en deze behoefte van de verhuurster naar billijkheid had had af te wegen tegen de belangen en de behoeften van het [verweerders] , teneinde te beoordelen of van [verzoekster] niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst met betrekking tot de villa wordt verlengd. Blijkens haar rechtsoverweging 11 heeft de Rechtbank inderdaad de belangen van partijen afgewogen. Daarbij heeft zij echter, voor zover uit haar genoemde overweging blijkt, tegen de belangen van [verzoekster] bij ontruiming van de villa niet afgewogen het belang van het [verweerders] om te kunnen blijven wonen in de villa, maar "de bereidheid" van het echtpaar om zijn intrek te nemen in de bungalow. De Rechtbank is daarbij tot het oordeel gekomen dat de "haatdragende houding" van [verzoekster] die - aldus de Rechtbank - "binnen het kader van de slechte verhouding tot zijn broer [vestigingsplaats] er niet aan denkt om de bungalow voor hem te verlaten", de belangenafweging tussen partijen doet doorslaan ten gunste van het [verweerders] . Dit oordeel heeft haar geleid tot de beslissing dat het [verweerders] de villa moet verlaten 14 dagen na de dag waarop de bungalow aan [vestigingsplaats] als woning in huur wordt aangeboden. Nu [verzoekster] de bungalow heeft verhuurd aan [verzoekster] die, naar de Rechtbank vaststelt, niet bereid is die huur ten behoeve van het [verweerders] te beëindigen, terwijl niet gesteld of gebleken is dat [verzoekster] zich tegenover [verzoekster] zou kunnen beroepen op gronden welke toewijzing van een verzoek tot beëindiging van diens huur zouden wettigen, komt de belangenafweging van de Rechtbank in feite erop neer dat hoewel [verzoekster] de villa in voege als voormeld zeer dringend nodig heeft voor eigen gebruik, op grond van de "haatdragende houding" van [verzoekster] van haar kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd, zodat het [verweerders] kan blijven wonen in de villa.
e, eerste lid, onder 3°, voorgeschreven belangenafweging met de "bereidheid" van het [verweerders] om de bungalow te betrekken rekening mocht houden zonder te onderzoeken of dat echtpaar er een tegenover de verhuurster te beschermen belang bij had om, wanneer het de villa moest ontruimen, juist naar de bungalow te kunnen verhuizen. Terecht voert het middel immers aan dat de Rechtbank van een verkeerde rechtsopvatting blijk heeft gegeven door bij haar afweging van de belangen van [verzoekster] om de beschikking te krijgen over de villa tegen die van het [verweerders] om de villa alleen te hoeven ontruimen wanneer het zou kunnen verhuizen naar de bungalow, doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de "haatdragende houding" van [verzoekster] jegens zijn broer. Dat deze belangenafweging "naar billijkheid" dient te geschieden, gaf de Rechtbank niet de vrijheid daarbij - gelijk zij klaarblijkelijk heeft gedaan - [verzoekster] zonder meer te vereenzelvigen met haar directeur en minderheidsaandeelhouder [verzoekster] of om daarbij diens persoonlijke gevoelens en opvattingen aan [verzoekster] toe te rekenen.
vernietigt op het principaal cassatieberoep de beschikking van de Rechtbank te Groningen van 2 oktober 1981;
1 juli 1982.