In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 1982 uitspraak gedaan over de ontbinding van een koopovereenkomst wegens wanprestatie. De eiser, die de koopovereenkomst had gesloten met de verweerders, vorderde ontbinding van de overeenkomst en betaling van een bedrag van ƒ 18.000,--. De Rechtbank te Amsterdam had de vordering van de eiser afgewezen, waarna het Gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de Rechtbank bekrachtigde. De eiser ging in cassatie tegen dit arrest van het Hof.
De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de eiser niet correct was opgevat door de lagere rechters. De Hoge Raad benadrukte dat de eiser niet had aangetoond dat de wanprestatie van de verweerders de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigde. De Hoge Raad stelde vast dat de rechter bij de beoordeling van de wanprestatie rekening mag houden met alle omstandigheden van het geval, inclusief betalingen die na het intreden van verzuim zijn gedaan. Dit betekent dat de rechter de wederzijdse belangen moet afwegen en kan besluiten dat de wanprestatie niet zo ernstig is dat ontbinding gerechtvaardigd is.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en oordeelde dat de lagere rechters de juiste uitleg van de overeenkomst en de relevante wetgeving hadden toegepast. De eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het verduidelijkt hoe wanprestatie en betalingen na verzuim in de context van ontbinding van een koopovereenkomst moeten worden beoordeeld.