ECLI:NL:HR:1982:AG4384

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 mei 1982
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11 882
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Ras
  • Haardt
  • Martens
  • van den Blink
  • Verburgh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur en onderhuur van woonruimte; Beëindiging en ontbinding van de huurovereenkomst

In deze zaak heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld tegen een beslissing van de Rechtbank te Amsterdam, die op 4 maart 1981 een eerdere uitspraak van de Kantonrechter gedeeltelijk heeft vernietigd. De Vereniging had [eiser] gedagvaard met het verzoek om de huurovereenkomst te ontbinden en [eiser] te veroordelen tot ontruiming van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. De Kantonrechter had de vordering tot betaling van achterstallige huur toegewezen, maar de overige vorderingen afgewezen. De Rechtbank heeft deze beslissing gedeeltelijk herzien, wat heeft geleid tot het cassatieberoep van [eiser].

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Vereniging geen belang had bij de ontbinding van de huurovereenkomst, omdat deze inmiddels rechtsgeldig was geëindigd. Dit oordeel was gebaseerd op een onjuiste interpretatie van artikel 1623 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad oordeelt dat de onderhuurovereenkomst door de verhuurder met de onderhuurder wordt voortgezet, en dat deze voortzetting van rechtswege plaatsvindt. Hierdoor faalt het verweer van [eiser].

De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Rechtbank en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens reserveert de Hoge Raad de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op €376,05 aan verschotten en €2.000,-- voor salaris, terwijl de kosten aan de zijde van de Vereniging op nihil worden vastgesteld. Dit arrest is uitgesproken op 21 mei 1982 door de vice-president Ras en de raadsheren Haardt, Martens, van den Blink en Verburgh.

Uitspraak

21 mei 1982
Eerste Kamer
Nr. 11.882
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
Vereniging [verweerster] ,
gevestigd te [vestiginsplaats] ,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij exploot van 19 februari 1980 heeft verweerster in cassatie, verder te noemen de Vereniging, eiser tot cassatie, verder te noemen [eiser] , gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en gevorderd dat zal worden ontbonden verklaard de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] met veroordeling van [eiser] onder meer om deze woning met al de zijnen en het zijne te verlaten en te ontruimen en om aan de Vereniging te voldoen ƒ 5.907,65 met rente wegens achterstallige huur en voorts ƒ 843,95 voor iedere maand of gedeelte daarvan welke zal verstrijken na 1 maart 1980 zonder dat [eiser] aan de veroordeling tot ontruiming zal hebben voldaan.
Nadat [eiser] tegen die vordering verweer had gevoerd heeft de Kantonrechter de vordering tot betaling van ƒ 5.907,65 met rente toegewezen en de vordering voor het overige afgewezen.
Tegen deze beslissing heeft de Vereniging zich in hoger beroep voorzien bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij beslissing van 4 maart 1981 heeft de Rechtbank de beslissing van de Kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en de door de Kantonrechter afgewezen onderdelen van de vordering alsnog toegewezen.
De beslissing van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het geding in cassatie[eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank. De dagvaarding tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De zaak is voor [eiser] bepleit door zijn advocaat.
De Advocaat-Generaal ten Kate heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel3.1 Het in onderdeel a van het middel verdedigde standpunt dat een verhuurder geen belang heeft bij een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst zoals voorzien in artikel 1623
nvan het Burgerlijk Wetboek, indien de betrokken huurovereenkomst inmiddels uit anderen hoofde rechtsgeldig is geëindigd, kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Nu [eiser] in de feitelijke instanties een desbetreffend verweer niet heeft gevoerd, behoefde de Rechtbank niet te onderzoeken of de Vereniging bij de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst voldoende belang had.
Onderdeel a van het middel faalt derhalve.
3.2 Bij haar beslissing op de vijfde grief heeft de Rechtbank vastgesteld dat [eiser] ' onderhuurder [betrokkene 1] een hem door de Vereniging ter ondertekening gezonden huurovereenkomst niet heeft ondertekend en dat hij noch "de eerste huurtermijn", noch de gevraagde waarborgsom heeft betaald. Op grond van deze vaststellingen heeft de Rechtbank geoordeeld dat [betrokkene 1] "de huurovereenkomst tussen partijen in feite niet heeft voortgezet, zodat de vraag of hij daarop krachtens het bepaalde in artikel 1623
klid 1 van het Burgerlijk Wetboek recht had buiten beschouwing kan blijven".
Aldus oordelende heeft de Rechtbank miskend dat bij toepassing van artikel 1623
k, eerste lid, niet de beëindigde huurovereenkomst, maar de onderhuurovereenkomst door de verhuurder met de onderhuurder wordt voortgezet, en dat die voortzetting van rechtswege plaatsvindt.
Onderdeel b van het middel, klagende over schending van artikel 1623
k, eerste lid, is derhalve gegrond, waaruit volgt dat onderdeel c geen bespreking meer behoeft.
3.3 De veroordeling van [eiser] tot ontruiming van de woning [a-straat 1] "met al de zijnen" berust kennelijk mede op het oordeel van de Rechtbank dat [betrokkene 1] , of door deze in die woning toegelaten personen, zonder recht of titel in de woning verblijven.
Tot dit oordeel is de Rechtbank blijkbaar mede gekomen op grond van haar hiervoor onjuist bevonden opvatting dat de vraag of artikel 1623
k, eerste lid, te dezen toepassing behoort te vinden, niet behoeft te worden onderzocht.
3.4 Bij haar beslissing omtrent de zesde grief is de Rechtbank kennelijk ervan uitgegaan dat de huurderving na 1 april 1980 het gevolg is van wanprestatie van [eiser] , daarin bestaande dat hij niet bij het einde van de huurovereenkomst het gehuurde ontruimd aan de Vereniging heeft opgeleverd.
Dit oordeel steunt kennelijk mede op de hiervoor onjuist bevonden opvatting omtrent artikel 1623
k.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis zowel ten aanzien van de veroordeling tot ontruiming als ten aanzien van de veroordeling tot betaling van schadevergoeding moet worden vernietigd, zodat de onderdelen d en e van het middel geen bespreking behoeven.
3.6 Wat onderdeel e betreft moet echter nog worden opgemerkt dat niet juist is de daarin vervatte stelling dat schade van de Vereniging ten gevolge van huurderving na 1 april 1980 niet als gevolg van door [eiser] jegens de Vereniging gepleegde wanprestatie kan worden beschouwd, indien zou vaststaan dat de Vereniging na 1 april 1980 de tussen [eiser] en [betrokkene 1] gesloten onderhuurovereenkomst ingevolge artikel 1623
kmet [betrokkene 1] heeft voortgezet.
Blijkens vaststelling van de Rechtbank heeft [eiser] de (gehele) woning onderverhuurd aan [betrokkene 1] in strijd met de bedingen van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst. Dit levert wanprestatie op van [eiser] , welke, in verband met het eveneens door de Rechtbank vastgestelde feit dat de woning niet per 1 april 1980 ontruimd is opgeleverd de Vereniging in beginsel aanspraak geeft op vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in artikel 1283 en artikel 1284 van het Burgerlijk Wetboek. Tot de aldus te vergoeden schade kan behoren door de Vereniging gederfde huur over de periode na 1 april 1980.
4. De kosten van het gedingDe Hoge Raad zal omtrent de kosten beslissen zoals hieronder wordt aangegeven nu de Vereniging de beslissing van de Rechtbank niet heeft uitgelokt en in cassatie niet heeft verdedigd.
5. BeslissingDe Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank van 4 maart 1981;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op heden aan de zijde van [eiser] op
f376,05 aan verschotten en
f2.000,-- voor salaris, en aan de zijde van de Vereniging op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Haardt, Martens, van den Blink en Verburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
21 mei 1982.