Uitspraak
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Franx in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij exploot van 6 april 1977 heeft eiser tot cassatie – [eiser] – de verweerster in cassatie – het Dorpshuis – gedaagd voor de Arrondissementsrechtbank te utrecht en haar veroordeling gevorderd tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat, ter zake van letsel en schade opgelopen door [eiser];
Na verweer van het Dorpshuis heeft de Rechtbank bij vonnis van 13 december 1978 de vordering van [eiser] afgewezen.
Van deze uitspraak is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat bij zijn thans bestreden arrest deze beslissing van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
Het Hof echter is van oordeel dat tussen dat pretense nalaten van de voormalige beheerder, in beiderleivorm, en de aan [eiser] opgekomen schade geen juridisch relevant verband (anders dan misschien een pure condito sine qua non) aanwezig te achten is en mitsdien die schade niet aan de voormalige beheerder kan worden toegerekend en dus evenmin aan het Dorpshuis als zijn werkgever, nog daargelaten dat allerminst is komen vast te staan dat de voormalige beheerder bekend is geweest met de aanwezigheid van de stof, in vaste of vloeibare vorm, in het berghok.
5. Hetgeen [eiser] in de toelichting op deze grief aanvoert betreffende het doen en laten van de ten tijde van het ongeval fungerende beheerder en de schoonmaakster kan deze tegen rechtsoverweging 11 gerichte grief niet ondersteunen, doch behoort veeleer thuis bij de zevende grief.
Grief 6 kan derhalve niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
6. Blijkens de toelichting behelst grief 7 de volgende verwijten aan de Rechtbank:
De Rechtbank heeft niet in haar overweging betrokken dat behalve de stof in het plastic zakje ook de vloeistof in het emmertje gevaarlijk van aard heeft kunnen zijn.
Het Hof tekent hierbij aan dat [eiser] in eerste instantie geen (getuigen-) bewijs heeft aangeboden.
7. Naar het oordeel van het Hof is te dezen niet van belang dat de beheerder en/of de schoonmaakster wisten of hadden behoren te weten dat het plastic zakje natronloog bevatte en er daarom op verdacht hadden behoren te zijn dat de vloeistof in het emmertje een natronloogoplossing was. Relevant te dezen is de vraag of de schoonmaakster en de beheerder zich ervan bewust hadden moeten zijn dat het voor de vuilophalers klaarzetten van een emmertje waarin een mogelijk gevaarlijke vloeistof op de ten processe vaststaande wijze (emmertje gezet in een kartonnen doos en daaromheen een dichtgebonden plastic zak) gevaar zou kunnen opleveren voor het personeel van de reinigingsdienst.
Overwegende dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met een middel van cassatie, als aangehecht aan deze uitspraak en daarvan deel uitmakende;
1. In deze zaak staan de volgende feiten vast:
(a) blijkens de eerste alinea van rechtsoverweging 2 van ’s Hofs arrest in verband met rechtsoverweging 1 van het vonnis van de Rechtbank:
“dat eiser, als vuilnisophaler in dienst van de Reinigingsdienst, op 6 juni 1975, toen hij of zijn collega een zak huisvuil, dat door het personeel van het Dorpshuis, ter medeneming door de Reinigingsdienst, was neergezet bij het door het Dorpshuis geëxploiteerde gebouw aan de [buurt] te [plaats], in de vuilnisauto deponeerde, een gedeelte van de inhoud van die zak (welke inhoud door de onvolmaakte werking van het zich in de vuilnisauto bevindende mechaniek achter uit de auto is geslingerd), te weten een plastic emmertje waarin zich een etsende of bijtende stof, waarschijnlijk natronloog, bevond, tegen zich heeft aangekregen;
dat die etsende of bijtende stof zijn kleding en huid (voornamelijk gezichtshuid) ernstig heeft verbrand en in iedere geval één oog zo ernstig heeft aangetast, dat het gezichtsvermogen daarvan blijvend verloren is gegaan”;
(b) blijkens de tweede alinea van rechtsoverweging 2 van ’s Hofs arrest:
2. In rechtsoverweging 7 acht het Hof voor de aansprakelijkheid van het Dorpshuis, voor zover het gaat om het aan de nieuwe beheerder en/of aan de schoonmaakster verweten gebrek aan zorgvuldigheid, alleen relevant “de vraag of de schoonmaakster en de beheerder zich ervan bewust hadden moeten zijn dat het voor vuilnisophalers klaarzetten van een emmertje waarin een mogelijk gevaarlijke vloeistof op de ten processe vaststaande wijze (…), gevaar zou kunnen opleveren voor het personeel van de reinigingsdienst”. Deze vraag moet blijkens de achtste rechtsoverweging volgens het Hof ontkennend worden beantwoord.
5. De in de voorgaande overweging weergegeven norm voor de in gevallen als deze in acht te nemen zorgvuldigheid brengt naar haar aard mee, dat het er, voor aansprakelijkheid jegens degeen die door het in aanraking komen met de gevaarlijke vloeistof letsel oploopt, in beginsel niet toe doet, of de wijze waarop het letsel door aanraking met de stof in het gegeven geval precies is veroorzaakt, voorzienbaar was voor de partij die de betreffende zorgvuldigheidsnorm niet in acht heeft genomen.
6. Het onder 4 en 5 overwogene brengt mee dat de klachten aan het slot van het middel gegrond zijn en dat de overige klachten geen nadere bespreking behoeven. Waar door het Dorpshuis geen van de onder 4 aangegeven omstandigheden zijn aangevoerd die de onzorgvuldigheid van de gekozen wijze van klaarzetten van de vloeistof voor afhaling door de vuilnisophaaldienst hadden kunnen wegnemen, zal na verwijzing nog alleen de omvang van de door [eiser] geleden schade moeten worden vastgesteld;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 april 1980, voor zover gewezen tussen [eiser] en het Dorpshuis;
Verwijst de zaak in zover naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Dorpshuis in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] worden begroot op ƒ 2.325,70, waarvan te betalen
1. Aan de [deurwaarder 1], wegens dagvaardingskosten: ƒ 78,95,
Aldus gedaan door Mrs. Drion, Vice-President, Haardt, Martens, van den Blink en Verburgh, Raden, en door Mr. Drion voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achtste januari 1900 tweeëntachtig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.