Uitspraak
[woonplaats] .
16 februari 1982
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 1982 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Kantonrechter te Eindhoven. De Kantonrechter had op 6 november 1981 een beklag van de klager, die zich richtte op de teruggave van in beslag genomen voorwerpen, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Het beklag betrof de onttrekking aan het verkeer van dode vogels, waaronder sneeuwvinken en zee-eenden, en de bijbehorende vogelvergunningen. De klager stelde dat de onttrekking onterecht was en dat er geen strafbare feiten waren begaan met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen.
De Hoge Raad oordeelde dat de Kantonrechter niet voldoende had gemotiveerd waarom de voorwerpen, ten aanzien waarvan het beklag ongegrond was verklaard, vatbaar waren voor onttrekking aan het verkeer. De Hoge Raad stelde vast dat de Kantonrechter slechts een redelijk vermoeden had vastgesteld, maar niet had aangetoond dat er daadwerkelijk strafbare feiten waren gepleegd. Dit leidde tot de conclusie dat de beschikking van de Kantonrechter niet voldeed aan de wettelijke eisen van motivering.
Daarom vernietigde de Hoge Raad de bestreden beschikking voor zover deze het beklag van de klager ongegrond verklaarde en verwees de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de lagere rechters bij beslissingen over onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen.