Overwegende dat [eiseres] deze uitspraak bestrijdt met een middel van cassatie, als gehecht aan dit arrest, en daarvan deel uitmakend.
Overwegende omtrent dit middel:
Onderdeel 1 bevat onder a de klacht dat de verwerping van appelgrief 3 in rechtsoverweging 5 van ’s Hofs arrest onbegrijpelijk is, omdat [eiseres] zich niet alleen had beroepen op de uitzonderingsbepaling vervat in de exoneratieclausule van de REKU-voorwaarden, maar tevens op de beperkende werking van de goede trouw. Deze klacht faalt omdat zij miskent dat het Hof de derde appelgrief kennelijk aldus heeft verstaan dat deze niet aan de Rechtbank verweet, dat zij aan de betekenis van de goede trouw geen aandacht zou hebben besteed, maar dat zij zich niet heeft uitgelaten over de rechtsgevolgen van vorenbedoelde uitzonderingsbepaling. Deze lezing van de grief is niet onbegrijpelijk.
Aangezien de klachten onder b van dit onderdeel voortbouwen op die onder a, kunnen ook zij niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 2 berust op een verkeerde lezing van ’s Hofs arrest. Waar het Hof in rechtsoverweging 9 overweegt dat een eventueel zich niet bewust zijn aan [eiseres] zijde van de betekenis van de in de REKU-voorwaarden voorkomende en aan [eiseres] tijdig kenbaar gemaakte exoneratieclausule ‘’op zichzelf’’ aan de toepasselijkheid daarvan tussen partijen niet in de weg staat, bedoelde het met de woorden ‘’op zichzelf’’ te abstraheren, niet van alle andere omstandigheden die de Rechtbank in haar toetsing aan de eisen van de goede trouw had betrokken, maar van een mogelijkerwijs bij [eiseres] bestaand gebrek aan inzicht in de betekenis van een exoneratieclausule als de onderhavige, een gebrek aan inzicht als niet verwacht behoefde te worden bij – zoals de Rechtbank het in rechtsoverweging 12-c van haar eindvonnis had uitgedrukt – ‘’een bedrijf dat de opdracht aanvaardt om in honderden huize C.V.-installaties aan te leggen’’.
In onderdeel 3 wordt miskend dat – al naar de aard van de overeenkomst, de inhoud van de daaruit voortvloeiende verplichtingen en de risico’s verbonden aan onregelmatigheden bij de uitvoering – zowel het feit dat in een contractueel beding de aansprakelijkheid van een der partijen wordt beperkt tot een fractie van de in geval van bepaalde wanprestaties te verwachten schade, als het feit dat het aansprakelijkheidsbeding betrekking heeft op de levering van een weinig kostbaar artikel, waarvan een defect tot een schade kan leiden die in geen verhouding staat tot de waarde van dat artikel, omstandigheden opleveren, die, zij het in tegengestelde zin, een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of in het gegeven geval een beroep op een exoneratiebeding in strijd met de goede trouw zou zijn.
Onderdeel 4 klaagt er terecht over dat het Hof in rechtsoverweging 11 de overweging van de Rechtbank: ‘’eiseres is derhalve (mede) verantwoordelijk voor de gevolgen van de eventuele slechte werking van de thermostaten’’ kennelijk – en zulks bij vergissing – heeft gelezen als: ‘’eiseres is derhalve eventueel (mede) verantwoordelijk voor de gevolgen van de slechte werking van de thermostaten’’. Daar het Hof er zich niet over heeft uitgelaten of het zelf een eventuele (mede) verantwoordelijkheid van [eiseres] van belang acht voor de vraag of [verweerster] zich met succes op het betreffende aansprakelijkheidsbeding kon beroepen, moet deze klacht tot cassatie leiden.
Onderdeel 5 mist feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat het Hof in rechtsoverweging 14 geen rekening zou hebben gehouden met de eisen van de goede trouw bij de toepassing in het gegeven geval van het betreffende aansprakelijkheidsbeding. Het onderdeel vindt geen steun in het recht, voor zover het van de stelling uitgaat dat het Hof niet mede op grond van zijn oordeel over de ernst van de wanprestatie mocht beslissen dat de goede trouw aan een beroep door [verweerster] op het aansprakelijkheidsbeding niet in de weg stond.
Onderdeel 6 klaagt erover dat het Hof voorbij is gegaan aan het in appel door [eiseres] gemaakte bezwaar tegen de overweging van de Rechtbank, dat [eiseres] de daar bedoelde stelling van [verweerster] niet weersproken heeft, zulks op grond van de overweging dat [eiseres] zelf die stelling niet relevant achtte. Deze klacht is gegrond. Het Hof had alleen aan genoemd bezwaar voorbij mogen gaan op grond van de overweging dat de Rechtbank de stelling van [verweerster] niet relevant had geacht – zodat haar aangevochten overweging dienaangaande ten overvloede zou zijn geweest – of op grond van de overweging dat het Hof zelf die stelling niet relevant achtte.
Onderdeel 7 richt zich met een motiveringsklacht tegen de laatste zin van rechtsoverweging 16. Zoals deze luidt, is hij inderdaad niet wel te begrijpen. Vermoedelijk zijn er een of meer woorden weggevallen, maar daar niet voldoende duidelijk is hoe deze zin moet worden gelezen, is de motiveringsklacht van dit onderdeel gegrond.
De gegrondheid van de onderdelen 4, 6 en 7, als hiervoor aangegeven, brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 maart 1981;
Verwijst de zaak naar genoemd Hof ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt [verweerster] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] worden begroot op f 385,60 aan verschotten en f 2.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Ras, Vice-President, Drion, Vice-President, Snijders, Martens en Van den Blink, Raden, en door Mr. Ras voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende december 1900 eenentachtig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Franx.