2) dat blijkens het beroepschrift en de daarin vervatte grieven tegen de beschikking waarvan beroep, [verzoekster] zich op het standpunt stelt dat, nadat zij in augustus of September 1979, samen met een vriend van haar en met een kind van haar en die vriend, bij haar moeder in het onderhavige huis was gaan wonen, zij met haar moeder in die woning een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, als bedoeld in artikel 1623i, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek;
3) dat van de zijde van de Gemeente is betwist dat [verzoekster] met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had en is aangevoerd dat, toen [verzoekster] in het jaar 1979 weer bij haar moeder ging inwonen, die moeder reeds met de Gemeente in bespreking was over toewijzing aan haar door de Gemeente van een aan haar invaliditeit aangepaste bejaardenwoning, zodat, toen [verzoekster] in dat jaar weer bij haar moeder ging inwonen, zij niet de bedoeling kan hebben gehad om een duurzame huishouding met haar moeder te gaan voeren;
4) dat door [verzoekster] is aangevoerd dat eerst bij brief van 9 juni 1980 door Burgemeester en Wethouders van [de Gemeente] aan haar moeder is bericht: dat aan haar, die moeder, een nog te bouwen woning zou worden toegewezen en dat, naar werd verwacht, de oplevering van die woning eind 1980 zou plaatshebben;
5) dat van de zijde van de Gemeente is aangevoerd en door [verzoekster] niet betwist, dat de moeder van [verzoekster] door middel van die brief van 9 juni 1980 een schriftelijke bevestiging ontving van een reeds eerder aan haar gedane toezegging dat haar een andere woning zou worden toegewezen, en dat van de zijde van de Gemeente voorts is aangevoerd dat uit een, door de Gemeente in fotocopie overgelegde, brief van Burgemeester en Wethouders van [de Gemeente] aan het revalidatiecentrum " [A] " te [plaats] van 26 januari 1979, de moeder van [verzoekster] betreffende, blijkt dat reeds in januari 1979 voorbereidingen werden getroffen om nog in het jaar 1979 ten behoeve van die moeder een aangepaste woning te bouwen, zodat reeds eind 1978 begin 1979 vaststond en aan die moeder bekend moet zijn geweest dat voor haar een aangepaste woning zou worden gebouwd;
6) dat naar het oordeel van de Rechtbank uit die brieven van 26 januari 1979, respectievelijk: van 9 juni 1980, deze brieven in onderling verband gezien, volgt dat, toen [verzoekster] in augustus of September 1979 bij haar moeder ging inwonen, aan die moeder en, naar behoort te worden aangenomen, ook aan [verzoekster] bekend moet zijn geweest en mitsdien bekend was, dat binnen afzienbare tijd aan de moeder een aan haar invaliditeit aangepaste woning zou worden toegewezen, in welke woning, als zijnde een bejaardenwoning, niet mede woonruimte zou zijn voor [verzoekster] , haar vriend en hun beider kind;
7) dat hieruit volgt dat, toen [verzoekster] in augustus/september 1979 wederom bij haar moeder ging inwonen in het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] , dit niet gericht was op een duurzame samenwoning, in dat perceel, van [verzoekster] en haar moeder en mitsdien evenmin op het vestigen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [verzoekster] en haar moeder;
8) dat mitsdien [verzoekster] , toen haar moeder overleed, met haar moeder, de huurster van de onderhavige woning, niet had een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 1623i, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, zodat het verzoek van [verzoekster] dat worde bepaald dat zij de huurovereenkomst die haar moeder met de Gemeente had voortgezet, behoort te worden afgewezen;";
Overwegende dat [verzoekster] tegen die beschikking het navolgende middel van cassatie heeft gericht:
"Schending van het recht en/of verzuim van de op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder van de artikelen 1611 en 1623i lid 2 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede 48 en 429k van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen als in de bestreden beschikking is omschreven, ten onrechte om de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te lezen redenen:
1) In de overwegingen 1 tot en met 6 heeft de Rechtbank vastgesteld dat [verzoekster] en haar gezin vanaf augustus/september 1979 met haar moeder heeft samengewoond in het pand [a-straat 1] te [woonplaats], totdat de moeder op 1 oktober 1980 is overleden. Ondanks deze samenwoning van langer dan een jaar oordeelt de Rechtbank in de rechtsoverwegingen 7/8, dat in casu niet van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 1623i lid 2 van het Burgerlijk Wetboek sprake is geweest. Dit is naar het oordeel van de Rechtbank daarom niet het geval, omdat aan de moeder op grond van haar invaliditeit (multiple sclerose) reeds in januari 1979 een aangepaste woning was toegezegd, zodat de in augustus/september 1979 aangevangen samenwoning "niet gericht was op het vestigen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van moeder en dochter".
2) Tegen deze beslissing - meer in het bijzonder de rechtsoverwegingen 7 en 8 - wordt aangevoerd, dat de Rechtbank aldus het wettelijk begrip "duurzame gemeenschappelijke huishouding" heeft geschonden. Of de betrokkenen een dergelijke huishouding hebben gehad zal primair van objectief-feitelijke factoren afhangen, als duur en aard van de samenwoning (in casu langer dan een jaar, samenwoning van moeder en dochter), en slechts in uitzonderlijke gevallen zullen ook de subjectieve gezichtspunten van de betrokkenen mede van betekenis kunnen zijn. De Rechtbank heeft ten onrechte de subjectieve kennis en wetenschap van de betrokkenen centraal gesteld, en die - blijkbaar - van meer gewicht geacht dan eerdergenoemde objectief-feitelijke maatstaven.
3) Blijkens rechtsoverweging 6 wisten moeder en dochter bij de aanvang van de samenwoning in augustus/september 1979, dat aan de moeder een aangepaste woning zou worden toegewezen, en daarom was (volgens rechtsoverwegingen 7/8) [verzoekster] inwoning niet gericht op een duurzame samenwoning. Deze beslissing is onjuist. Het feit dat aan de moeder reeds in januari 1979 (lang voor haar overlijden op 1 oktober 1980) een aangepaste woning was toegezegd kan niet aan de gemeenschappelijke huishouding in de tussenliggende periode van meer dan anderhalf jaar het karakter van duurzaamheid ontnemen. Beslissend is immers, dat de huishouding in de praktijk haar duurzaamheid heeft bewezen, niet van belang is of moeder en dochter beoogden die huishouding ook te continueren nadat de Gemeente haar toezegging ten aanzien van de aangepaste woning in de toekomst zou hebben gerealiseerd.
4) Subsidiair: bovendien heeft de Rechtbank in de rechtsoverwegingen 7/8 ten onrechte voor het karakter van de samenwoning de wetenschap van moeder en dochter bij de aanvang van de samenwoning van beslissende betekenis geacht, evenwel ten onrechte omdat het bij de toepassing van artikel 1623i van het Burgerlijk Wetboek veeleer voor de hand ligt om de intentie van de betrokkenen ten tijde van het overlijden (of kort daarvoor) maatgevend te achten. Nu de Rechtbank over de intentie van moeder en dochter in de tussenliggende periode niets heeft vastgesteld is niet uitgesloten, dat de samenwoning van moeder en dochter inmiddels wel degelijk op een duurzame gemeenschappelijke huishouding was gericht. In dit verband is van belang dat uit rechtsoverweging 6 blijkt dat de (volgens de Rechtbank) door de Gemeente in januari 1979 gedane toezegging ten tijde van het overlijden in oktober 1980 nog niet was gerealiseerd, terwijl de Rechtbank verder Grief 3 van [verzoekster] in het midden heeft gelaten, waar zij heeft aangevoerd:
" [verzoekster] is van mening dat zij met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. De moeder, invalide en multiple sclerose patiënte, was destijds aangewezen op en volledig afhankelijk van de verzorging door [verzoekster] , haar dochter. Zo moest bijvoorbeeld de moeder gedurende de vakantie van [verzoekster] deze periode doorbrengen in het Revalidatiecentrum [A] . Deze afhankelijkheid indiceert de duurzaamheid en de gemeenschappelijkheid van de huishouding van [verzoekster] en haar moeder".
5) In elk geval onbegrijpelijk is verder, dat de Rechtbank in rechtsoverweging 6 de kennis en wetenschap van moeder en dochter bij de aanvang van de inwoning in augustus/september 1979 afleidt uit brieven van 26 januari 1979 en 9 juni 1980. Het valt immers niet in te zien, waarom moeder en dochter in augustus/september 1979 moesten beseffen dat binnen afzienbare tijd een aangepaste woning zou worden toegewezen, terwijl die toewijzing pas in de brief van 9 juni 1980 was vervat en bovendien de door de Rechtbank bedoelde brief van 26 januari 1979 niet aan de moeder of de dochter was gericht, maar aan het revalidatiecentrum " [A] " (ter attentie van [betrokkene 1] ).
6) De Rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 6/8 kennelijk beslissend geacht, dat de moeder - ware zij niet op 1 oktober 1980 overleden - binnen afzienbare tijd naar een aangepaste woning zou zijn verhuisd, hetgeen aan de dochter bekend was. Door aldus te werk te gaan heeft de Rechtbank miskend, dat artikel 1623i van het Burgerlijk Wetboek de tot de dag van het overlijden bestaande objectief-feitelijke status quo ten aanzien van de duurzaamheid van de samenwoning fixeert in die zin, dat het toekomstperspectief na het overlijden dan geen rol meer mag spelen. De (vermoedelijke) gang van zaken na 1 oktober 1980 kan immers niet afdoen aan het feit, dat inmiddels vóór 1 oktober 1980 de facto een duurzame gemeenschappelijke huishouding was gegroeid. Met het hier gestelde is in overeenstemming, dat in het recht betreffende de verwante situatie van artikel 1623h van het Burgerlijk Wetboek wordt aangenomen, dat van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ook nog gesproken kan worden op een moment dat er plannen bestaan die gemeenschappelijke huishouding te gaan beëindigen. Vergelijk in die zin het "Petronella"-arrest van HR 10 oktober 1980 NJ 81-132 PAS.
7) De bestreden beslissing is ook daarom onjuist, omdat de Rechtbank heeft voorbijgezien, dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 1623i van het Burgerlijk Wetboek aansluiting is gezocht bij de regeling in artikel 18 lid 3-5 van de Huurwet 1950, die tot doel had om bij overlijden van de huurder de voortzetting van het huurgenot door de overblijvende echtgenoot of andere gezinsleden te verzekeren. Bloed- en aanverwanten in de rechte lijn behoren dan ook tot de categorie samenwoners, wier bescherming door de wetgever uitdrukkelijk is beoogd (vergelijk artikel 18 lid 3 sub a van de Huurwet).
8) Het valt dan ook niet in te zien, waarom aan de dochter in casu niet de bevoegdheid zou toekomen in het genot van de woning te blijven, terwijl in de Wet van 15 december 1966 Stb. 555 nadrukkelijk bescherming is verleend aan de kinderen van de gewezen huurder, dit omdat zij er - in overeenstemming met het algemeen rechtsbewustzijn - recht op en belang bij hebben om niet "het dak boven hun hoofd" te verliezen. Daarbij is nog van belang, dat de wetgever met zoveel woorden heeft beoogd uitkomst te bieden aan de naaste familieleden van de gewezen huurder die in de woning achterblijven en met ontruiming worden bedreigd, terwijl bovendien "het begrip gemeenschappelijke huishouding hier niet te eng zal moeten worden opgevat".
Van deze {interpretatieve) beginselen heeft de Rechtbank zich onvoldoende rekenschap gegeven.";