Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.632 van
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van de tussen partijen gewezen arresten van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 maart 1979 en 7 november 1979, vertegenwoordigd door Mr E. Korthals Altes, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. R. Laret, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Procureur-Generaal Berger in zijn conclusie tot vernietiging van de bestreden arresten en verwijzing van het geding naar een ander hof;
Gezien de bestreden arresten en de stukken van het geding, waaruit blijkt:
De verweerder in cassatie — hierna te noemen [verweerder] — heeft bij exploit van 12 november 1976 de eiser tot cassatie — hierna te noemen [eiser] — gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam en gevorderd — kort samengevat en voor zover thans nog van belang — dat de Rechtbank [eiser] zal veroordelen om het ten processe bedoelde onroerend goed aan [verweerder] binnen vier weken na de betekening van het te wijzen vonnis te leveren op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag en om aan [verweerder] de schade te vergoeden, voor hem voortgevloeid en/of voortvloeiend uit [eiser] ' nalatigheid het onroerend goed te leveren, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Bij vonnis van 3 mei 1977 heeft de Rechtbank [verweerder] toegelaten te bewijzen dat tussen partijen een overeenkomst van koop en verkoop betreffende het onroerend goed aan de [a-straat 1] te [woonplaats] voor de koopsom van ƒ 215.000,-- is tot stand gekomen. Nadat getuigen waren gehoord heeft de Rechtbank vervolgens bij vonnis van 29 november 1977 aan [verweerder] zijn vordering ontzegd, daartoe onder meer overwegende:
‘’Uit de door [verweerder] overgelegde brieven, gericht aan [verweerder] ' raadsman door makelaarskantoor [A] B.V. (van 17 augustus 1976) en door makelaarskantoor [B] (van 26 augustus 1976), waarvan de inhoud door [verweerder] in dit opzicht niet bestreden is, blijkt dat de aanbieding door [eiser] van het onderhavige onroerend goed ‘’vrijblijvend’’ was. Dit houdt in dat voor het tot stand komen van een overeenkomst van koop en verkoop met betrekking tot dit onroerend goed niet voldoende was dat de aspirant-koper een bod deed, gelijk aan de vraagprijs, maar dat na ieder bod, ongeacht de inhoud daarvan, eerst nog een acceptatie door of namens de eigenaar moest volgen.
Uit de getuigenverklaringen is niet gebleken dat door of namens [eiser] enig bod van [verweerder] is geaccepteerd. Weliswaar heeft getuige [getuige 1] , werkzaam op het voor [verweerder] optredende makelaarskantoor, verklaard — zakelijk weergegeven — dat hij uit een opmerking van [verweerder] , die toen juist, buiten aanwezigheid van iemand van dat makelaarskantoor, het onroerend goed bezichtigd had, heeft begrepen dat [verweerder] het onroerend goed had gekocht voor ƒ 215.000,-- en zelfs dat zulks op grond van die mededeling voor hem vaststond; in de eerste plaats wordt deze mededeling echter door geen der andere getuigen (zelfstandig) bevestigd — immers getuige [B] ( [verweerder] ' makelaar) ontleent zijn wetenschap op dit punt alleen aan getuige [getuige 1] en de verklaringen van de overige twee getuigen zijn er zelfs mee in strijd — en in de tweede plaats wijzen de bewoordingen waarin deze mededeling was vervat ‘’Het is verkocht voor ƒ 215.000,--. Ik kan wel gaan bieden maar het is een mooi huis’’ niet eenduidig in de richting van de conclusie die [verweerder] eraan verbindt.
Voorts zou uit de verklaring van getuige [B] — zakelijk weergegeven — dat door het makelaarskantoor van [eiser] , in twee op voormelde mededeling volgende telefoongesprekken met hem, zou zijn gevraagd om bewilliging van de zijde van [verweerder] in een opleveringstermijn van een half jaar, respectievelijk een jaar, kunnen worden afgeleid dat partijen in hun onderhandelingen reeds verder waren gevorderd dan [eiser] ten processe doet blijken maar deze verklaring — waaruit overigens ook niet blijkt met welke persoon van [eiser] 'makelaarskantoor ze zijn gevoerd — wordt door geen der andere getuigen bevestigd.’’.
[verweerder] is van voormelde vonnissen van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof heeft bij arrest van 28 maart 1979 [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel tegen het vonnis van 3 mei 1977 en voorts [eiser] toegelaten tot het bewijs dat het vrijblijvend aanbod tot verkoop van het huis [a-straat 1] te [woonplaats] , zoals gepubliceerd op pagina 6 van de Woninggids voor het Gooi en omstreken, editie december/januari 1975 nog onverwijld na de aanvaarding door althans namens [verweerder] , is herroepen door of namens [eiser] . Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen:
‘’2. Tegen het eindvonnis van 29 november 1977 heeft [verweerder] de navolgende grieven aangevoerd:
I. Ten onrechte overweegt de Rechtbank, dat de aanbieding door [eiser] van het onroerend goed ‘’vrijblijvend’’ was, en dat dit inhoudt dat voor het tot stand komen van een overeenkomst van koop en verkoop met betrekking tot het onroerend goed niet voldoende is dat een aspirant-koper een bod deed, gelijk aan de vraagprijs, maar dat na ieder bod, ongeacht deszelfs inhoud eerst nog acceptatie door of namens de eigenaar moest volgen.
II. Ten onrechte overweegt de Rechtbank:
‘’Uit de getuigenverklaringen is niet gebleken dat door of namens [eiser] enig bod van [verweerder] is geaccepteerd.
Weliswaar heeft getuige [getuige 1] , werkzaam op het voor [verweerder] optredende makelaarskantoor, verklaard — zakelijk weergegeven — dat hij uit een opmerking van [verweerder] , die toen juist, buiten aanwezigheid van iemand van dat makelaarskantoor, het onroerend goed bezichtigd had, heeft begrepen dat [verweerder] het onroerend goed had gekocht voor ƒ 215.000,-- en zelfs dat zulks op grond van die mededeling voor hem vaststond; in de eerste plaats wordt deze mededeling echter door geen der andere getuigen (zelfstandig) bevestigd — immers getuige [B] ( [verweerder] ' makelaar) ontleent zijn wetenschap op dit punt alleen aan getuige [getuige 1] en de verklaringen van de overige twee getuigen zijn er zelfs mee in strijd — en in de tweede plaats wijzen de bewoordingen waarin deze mededeling was vervat ‘’Het is verkocht voor ƒ 215.000,--. Ik kan wel gaan bieden maar het is een mooi huis’’ niet eenduidig in de richting van de conclusie die [verweerder] eraan verbindt’’.
III. Ten onrechte overweegt de Rechtbank, dat uit de verklaring van de getuige [B] , inhoudende dat door makelaarskantoor [A] twee malen gevraagd is om bewilliging in een lange opleveringstermijn, (slechts) kan worden afgeleid dat partijen in hun onderhandelingen verder waren gevorderd dan [eiser] ten processe doet blijken.
IV. Ten onrechte wees de Rechtbank, op grond dat de door [verweerder] gestelde overeenkomst niet was komen vast te staan, niet de eis toe.
V. Ten onrechte heeft de Rechtbank geen termen aanwezig geacht [verweerder] toe te laten tot het afleggen van de door hem aangeboden aanvullende eed.