Gezien het verzoekschrift van [verzoeker], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door Mr. H.G.T.J. Jansen, advocaat bij de Hoge Raad, welk verzoekschrift strekt tot vernietiging van na te noemen beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 10 juli 1980 en tevens tot verkrijgen van verlof ter zake in cassatie kosteloos te mogen procederen;
Gezien het daartegen ingediend verweerschrift van [verweerder 1] en [verweerster 2], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door Mr. J. Wuisman, eveneens advocaat bij de Hoge Raad, in welk verweerschrift tevens verlof wordt verzocht ter zake in cassatie kosteloos te mogen procederen;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal ten Kate, strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de bestreden beschikking en de stukken van het geding waaruit, voor zover thans van belang, blijkt:
Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - is eigenaar van een dubbel woonhuis gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats], waarvan een woongedeelte is verhuurd aan verweerders in cassatie-— verder te noemen: [verweerders] -. [verzoeker] heeft bij deurwaardersexploit van 20 augustus 1979 de huur aan [verweerders] opgezegd en vervolgens op 15 november 1979 de Kantonrechter te Zutphen verzocht het tijdstip vast te stellen, waarop de huurovereenkomst zal eindigen. Nadat [verweerders] verweer hadden gevoerd en nadat een mondelinge behandeling van het verzoek had plaatsgevonden heeft de Kantonrechter bij beschikking van 16 januari 1980 het verzoek afgewezen en de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd verlengd, na daartoe te hebben overwogen:
“De huur betreft een gedeelte van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats], hetwelk als een zelfstandige woning moet worden aangemerkt. Het andere deel van het genoemde perceel wordt door [verzoeker] bewoond. In het gehuurde vindt geen onderhuur plaats. De huur is opgezegd bij exploit van 20 augustus 1979 tegen 1 maart 1980 en wel op grond dat [verweerders] zich niet gedragen zoals goede huurders betaamt, waartoe in het exploit van opzegging een zevental feiten worden omschreven.
[verweerders] ontkennen deze feiten ten dele of geven daarvan een andere lezing en zijn van oordeel, dat er geen sprake van is, dat zij zich niet als goede huurders zouden gedragen, zodat het verzoek zou moeten worden afgewezen.
De huurprijs die aanvankelijk ƒ 80,-- per maand bedroeg, is nadat de Huuradviescommissie daartoe had geadviseerd op ƒ 140,-- per maand gebracht.
De verhouding tussen partijen is zeer slecht, hetgeen uiteraard voor geen van beiden plezierig moet worden geacht. [verzoeker] heeft bij de mondelinge toelichting dan ook gesteld, dat hier duidelijk sprake is van overlast door de huurder, waartoe werd verwezen naar de aantekeningen en jurisprudentie met betrekking tot artikel 18 van de Huurwet. Inderdaad is ten aanzien van de toepassing van dat artikel wel beslist, dat er ook sprake kan zijn van ernstige overlast, wanneer de verhuurder ten gevolge van de verhuur in psychische moeilijkheden kwam, ook als de huurder niet direct een verwijt kon worden gemaakt.
Het criterium ernstige overlast is echter thans niet meer in artikel 1623e van het Burgerlijk Wetboek te vinden, nu daar juist de nadruk op het gedrag van de huurder wordt gelegd, die zich niet gedraagt zoals het een goed huurder betaamt. De desbetreffende jurisprudentie kan dan ook niet zonder meer van toepassing worden geacht en een beëindigingsmogelijkheid van de huur wordt door de wetgever blijkbaar slechts gewenst, als het gedrag van de huurder daartoe aanleiding geeft.
Er zal thans nader moeten worden beslist of ten aanzien van de daarvoor aangevoerde gronden, is komen vast te staan, dat [verweerders] zich niet hebben gedragen als goede huurders betaamt.
De eerste grond is dat [verweerders] zonder overleg met [verzoeker] een hondenkennel op het erf hebben gemaakt en een hondenpension exploiteren. Hoewel [verweerder 1] tijdens een vorige procedure zou hebben toegezegd deze te zullen afbreken, heeft hij dit niet gedaan doch het aantal honden uitgebreid.
[verweerders] hebben een en ander betwist en aangevoerd, dat de kennel er van het begin af is geweest en geen enkele overlast oplevert. Zij hebben niets toegezegd omtrent afbraak in de vorige procedure en het aantal honden is zeer beperkt en zelfs afgenomen in verband met de gezondheidstoestand van Mevrouw [verweerder 1].
Te dezen aanzien wordt overwogen, dat de kennel vanaf het begin van de huur aanwezig is geweest, dat niet gebleken is, dat [verweerders] hebben toegezegd deze te zullen afbreken en dat niet gesteld wordt dat [verzoeker] van de aanwezigheid van deze kennel enige last ondervindt, zodat deze grond op zichzelf geen onbehoorlijk gedrag van [verweerders] impliceert.
Als tweede feit wordt aangevoerd dat [verweerder 1] omstreeks 14 augustus 1978 geheel eigenmachtig de electrische stroom naar het bij [verzoeker] in gebruik zijnde gedeelte heeft afgesloten, waardoor een aantal jonge vogels zijn gestorven.
[verweerders] hebben een en ander ontkend en gesteld dat zij die dag afwezig zijn geweest tot circa 19.00 uur ‘s avonds en dat bij hun terugkomst bleek, dat de stroom was uitgevallen in hun woning, waarbij de elektrische klok op 14.20 uur was blijven staan, zodat het uitvallen van de stroom op dat tijdstip moet zijn geschied, waarschijnlijk doordat er in de draad naar de schuur van [verzoeker] een sluiting zat.
Het komt de Kantonrechter voor, dat niet is komen vast te staan dat [verweerders] stroom hebben afgesloten, hetgeen zeker als onbetamelijk gedrag zou moeten worden aangemerkt, doch dat het uitvallen van de electrische stroom in casu niet aan [verweerders] behoeft te worden geweten althans zulks niet is gebleken.
Het derde feit hangt samen met het tweede en betreft het optreden van [verweerder 1] tegen de electriciën Reerink waarvan de toedracht niet is komen vast te staan en waarvan niet kan worden gesteld, dat dit een gedrag van [verweerder 1] als huurder is.
Ten aanzien van het vierde punt geven beide partijen een geheel verschillende lezing van de feiten, welke feiten overigens niet door bewijzen zijn gestaafd, zodat hieruit ook geen de huurder niet betamend gedrag kan worden afgeleid.
Ten aanzien van het vijfde punt kan worden opgemerkt, dat deze lichtkoepel ten tijde van de huuropzegging blijkbaar al weer was verdwenen en niet weer is aangebracht terwijl niet blijkt, dat [verzoeker] daartegen overigens enig bezwaar heeft gemaakt. Ook dit punt kan derhalve niet als onbetamelijk gedrag worden aangemerkt.
Het zesde punt betreft het aanbrengen van een hekwerk in de voortuin, waardoor de toegang voor [verzoeker] werd afgesloten.
[verweerders] erkennen dat zij hun tuin met een hekwerk hebben afgesloten om te voorkomen dat [verzoeker] en zijn huisgenoten door die tuin langs de ramen van de voorkamer en de slaapkamer van de dochter lopen.
Het recht tot het aanbrengen van een dergelijk hekwerk kan aan een huurder niet worden ontzegd. [verzoeker] verwijt [verweerders] dat hij daardoor niet bij een afvoerput kan komen, zonder dat hij zich door de struiken moet worstelen. Een en ander wijst erop dat de toegang tot die afvoerput blijkbaar niet door het hek wordt belemmerd, maar door aanwezige struiken, waarvan [verweerders] echter geen verwijt kan worden gemaakt.
Het laatste punt behelst een aantal feitjes, die op zichzelf nauwelijks de moeite waard zijn en kennelijk veroorzaakt worden door spanningen ontstaan, doordat partijen elkaar blijkbaar niet verdragen dan wel elkaar irriteren.
Deze zijn niet voldoende ernstig om een beëindiging van de huurovereenkomst daarop te baseren en zouden in de toekomst kunnen worden voorkomen als partijen zich jegens elkaar wat meer van goeden wille betoonden.
Alles overwegende is de Kantonrechter dan ook van oordeel, dat niet is komen vast te staan, dat [verweerders] zich niet zodanig gedragen als goede huurders betaamt, zodat het verzoek zal moeten worden afgewezen.”.
[verzoeker] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te Zutphen, die nadat [verweerders] mondeling verweer hadden doen voeren, bij haar thans bestreden beschikking van 10 juli 1980 de beschikking van de Kantonrechter heeft bekrachtigd. De Rechtbank heeft daartoe overwogen:
“4. dat [verzoeker] aanvoert dat de Kantonrechter ten onrechte heeft overwogen, dat de jurisprudentie op artikel 18 van de Huurwet niet zonder meer van toepassing is op artikel 1623e lid 1 onder 1° van het Burgerlijk Wetboek;