II. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, omdat het Hof door de gebezigde bewijsmiddelen bewezen acht en de overtuiging heeft bekomen dat verzoeker het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat hij op 30 maart 1979 tezamen en in vereniging met een ander te Hardinxveld-Giessendam opzettelijk een hoeveelheid amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, heeft vervoerd, zulks ten onrechte omdat uit de bewijsmiddelen niet kan worden geput dat (I) verzoeker tezamen en in vereniging met een ander amfetamine zou hebben vervoerd en (II) verzoeker wist dat hij een hoeveelheid amfetamine zou hebben vervoerd.
Toelichting:
(1) Dat verzoeker tezamen en in vereniging met een ander amfetamine zou hebben vervoerd kan alleen worden aangenomen op de van elders onbevestigde verklaring van slechts één getuige,
zijnde zijn mede-verdachte [medeverdachte], daar noch uit de andere door het Hof gebezigde bewijsmiddelen noch uit de (ontbrekende) verklaring van verzoeker kan worden afgeleid dat van een gezamenlijk vervoer sprake is geweest. [medeverdachte] heeft verklaard: “Ik heb een relatie die van mij weet, dat ik voor hem eventueel tegen betaling bereid ben verdovende middelen te vervoeren”. Uit zijn verdere verklaring blijkt dat deze ”relatie” niet dezelfde is als verzoeker, terwijl evenmin is gebleken dat deze “relatie” verzoeker zelfs maar zou kennen. Die relatie heeft in het huis van [medeverdachte] amfetamine doen brengen, die [medeverdachte] bij thuiskomst in een kastje in de kamer aantrof. Die relatie had hem ervan in kennis gesteld dat die drie kilo amfetamine gebracht was. Op 30 maart 1979 is [medeverdachte] in de loop van de avond met zijn vrouw op stap gegaan en omstreeks 21.00 uur verliet hij de Burgemeester op de Grote Markt in Dordrecht. Vanaf die plaats is hij naar zijn huis gereden. Hij verklaart dan “…. daar heb ik die twee kilogram amfetamine in de auto gegooid. Ik legde ze achter mijn stoel, op de bodem van de auto. Daarna reed ik met
mijn auto, een gele Toyota, gekentekend [kenteken] naar Le Bateau”. Met al deze handelingen heeft
in de verklaring van [medeverdachte] verzoeker niets te maken. Noch met de voorbereidende handelingen, noch met de feitelijke uitvoering van het vervoer is verzoeker gemoeid geweest.
Het enige dat vaststaat is dat verzoeker als ”inzittende” in de auto van [medeverdachte] is aangetroffen. Uit niets kan derhalve worden afgeleid dat hier twee personen zo nauw en zo volledig hebben samengewerkt, dat zij het tenlastegelegde tezamen en in vereniging hebben begaan, ook al zou dan slechts één van die beiden personen, in casu [medeverdachte], alle uitvoeringshandelingen hebben verricht. Vide H.R. 25-3-1975, N.J. 1975, no. 270. Van een nauwe samenwerking tussen deze [medeverdachte] en verzoeker, die ter terechtzitting in eerste aanleg op 1 juni 1979 heeft verklaard [medeverdachte] vóór 30 maart 1979 niet te kennen is derhalve geen sprake.
Ter zijde zij opgemerkt dat [medeverdachte] weliswaar verklaard heeft dat verzoeker “op de hoogte was van die 4 kilogram” en vertelde ”dat hij zat te wachten op 4 kilo” waarop [medeverdachte] tegen hem zei dat hij “van 4 kilo niets afwist en dat het er 3 waren”, maar daar uit niet kan worden afgeleid waar zij het over
hebben.
(2) Dezelfde bezwaren als sub (1) vermeld kunnen worden aangevoerd tegen het bewijs dat
verzoeker met een ander opzettelijk een hoeveelheid amfetamine zou hebben vervoerd. Uit het enkele feit dat [medeverdachte] eerder achter zijn stoel op de bodem van zijn auto een boodschappentas heeft gegooid, waarna later ook verzoeker als inzittende in de auto van
[medeverdachte] wordt aangetroffen, kan nimmer worden afgeleid dat verzoeker wist, althans zich willens en wetens zou hebben blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat verzoeker doende was tezamen en in vereniging met die [medeverdachte] amfetamine te vervoeren.