Uitspraak
[woonplaats].
14 april 1981.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 1981 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende huisvredebreuk. De verdachte was eerder door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem veroordeeld voor het wederrechtelijk in de woning van een ander verblijven, nadat de erfgenaam had gevorderd dat hij de woning zou verlaten. De verdachte had zich niet aan deze vordering gehouden, wat leidde tot zijn veroordeling tot een geldboete van honderd gulden, subsidiair twee dagen hechtenis.
Het cassatieberoep werd ingesteld door de verdachte, maar de Hoge Raad kon niet ingaan op de ingediende schriftuur, omdat de advocaat niet had verklaard door de verdachte te zijn gevolmachtigd. Dit was in strijd met de vereisten van artikel 452, eerste lid juncto artikel 450 van het Wetboek van Strafvordering. De Advocaat-Generaal Remmelink had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie.
De Hoge Raad bevestigde dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van het Hof, die de eerdere veroordeling bevestigde, werd derhalve in stand gelaten. De zaak behandelt ook de uitbreiding van het begrip 'gebruik van woning' in relatie tot het gebruik door nabestaanden of de executeur-testamentair van de woning van een overleden persoon, met het oog op de afwikkeling van de boedel.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van huisvredebreuk in situaties waarin de woning van een overledene wordt gekraakt en de rechten van erfgenamen in dit verband.