ECLI:NL:HR:1981:AC3521

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 1981
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
72423
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Moons
  • A. Bronkhorst
  • J. de Waard
  • H. Hermans
  • J. Jeukens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisvredebreuk door kraken van woning van overledene en gevolgen voor erfgenamen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 1981 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende huisvredebreuk. De verdachte was eerder door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem veroordeeld voor het wederrechtelijk in de woning van een ander verblijven, nadat de erfgenaam had gevorderd dat hij de woning zou verlaten. De verdachte had zich niet aan deze vordering gehouden, wat leidde tot zijn veroordeling tot een geldboete van honderd gulden, subsidiair twee dagen hechtenis.

Het cassatieberoep werd ingesteld door de verdachte, maar de Hoge Raad kon niet ingaan op de ingediende schriftuur, omdat de advocaat niet had verklaard door de verdachte te zijn gevolmachtigd. Dit was in strijd met de vereisten van artikel 452, eerste lid juncto artikel 450 van het Wetboek van Strafvordering. De Advocaat-Generaal Remmelink had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie.

De Hoge Raad bevestigde dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van het Hof, die de eerdere veroordeling bevestigde, werd derhalve in stand gelaten. De zaak behandelt ook de uitbreiding van het begrip 'gebruik van woning' in relatie tot het gebruik door nabestaanden of de executeur-testamentair van de woning van een overleden persoon, met het oog op de afwikkeling van de boedel.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van huisvredebreuk in situaties waarin de woning van een overledene wordt gekraakt en de rechten van erfgenamen in dit verband.

Uitspraak

14 april 1981
Strafkamer
nr. 72.423
J.O.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 augustus 1980 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — behoudens ten aanzien van de strafoplegging — bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 27 december 1979, waarbij de verdachte tot straf is veroordeeld ter zake van ‘’wederrechtelijk in de woning bij een ander in gebruik vertoevende, zich niet op de vordering van de rechthebbende aanstonds verwijderen’’. Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot een geldboete van éénhonderd gulden, subsidiair twee dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
Wel is door een advocaat een schriftuur ingediend, maar de Hoge Raad kan daarop geen acht slaan, nu bij de indiening daarvan niet is in acht genomen het bepaalde in artikel 452, eerste lid juncto artikel 450 van het Wetboek van Strafvordering.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van de bestreden uitspraak
Voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak is geen grond aanwezig, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Hermans en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
14 april 1981.