Deze criteria kunnen niet los van elkaar gezien worden, omdat het visuele aspect - "hoe ervaart de weggebruiker de zijweg" - weliswaar bij het tweede criterium van doorslaggevend belang is maar ook bij het eerste criterium niet zonder gewicht is.
De functie van de [a-straat] is die van een normale woonstraat, niet die van een weg die in even belangrijke mate een verbindingsweg is, bestemd voor verkeer, dat zijn bestemming elders heeft. De weg is een dwarsverbinding tussen de [b-straat] en [c-straat], beide ongeveer noord-zuid lopende.
De gemeente heeft, kennelijk op verzoek van de bewoners van de [a-straat] het karakter van woonstraat willen versterken en het karakter dat de weg niettemin enigszins als verbindingsweg heeft, daaraan willen ontnemen door zowel bij de [b-straat] als de [c-straat] de trottoirs van die straten te laten doorlopen.
Zonder twijfel is door deze maatregel de functie woonstraat onderstreept en zeer overheersend geworden. Daaraan doet niet af, dat de weg desondanks nog steeds gebruikt wordt door zogenaamd sluipverkeer. Dit verkeer wordt op de door de overheid voorgestane functie van de weg immers geattendeerd door de wijze waarop de aansluiting op genoemde andere straten is gemaakt.
Hierbij moet worden opgemerkt, dat ook bij woonerven noch uitgesloten, noch verboden is, dat niet-bestemmingsverkeer daarvan gebruik maakt, terwijl toch de aansluiting van een woonerf op een dwarsstraat als een uitrit moet worden beschouwd, zoals hieronder nader zal worden uiteengezet.
De aanleg van de aansluiting doet van welke zijde men deze ook nadert denken aan een uitrit. Dat is in het bijzonder het geval wanneer men over de [b-straat] nadert en naast zich een doorlopend trottoir aantreft. Een dergelijke trottoir wekt immers de suggestie, dat de voetganger daarover zich vrij kan bewegen. En daarvan kan alleen sprake zijn als de wegen niet een splitsing vormen. In dit verband zij gewezen op het feit, dat ook een verlaagd trottoir bij een uitrit het karakter van trottoir niet verliest.
Ter hoogte van de [a-straat] waren de verhoogde trottoirbanden langs de rijbaan van de [b-straat] vervangen door uitrittegels, een benaming die zeer passend kan worden genoemd, waar zij de verbinding vormen tussen een verhoogd en betegeld weggedeelte en bovendien door hun constructie tot een geringe snelheid dwingen.
Langs de [a-straat] de [b-straat] naderende zal de weggebruiker, die eerstgenoemde straat hetzij aan het ene hetzij aan het andere einde in heeft moeten rijden het bijzondere van de situatie opmerken en er in elk geval op verdacht moeten zijn, dat er sprake is van een uitmonding, die een uitrit is. Hij moet immers een plaveisel overrijden, dat uitsluitend bij trottoirs wordt gebezigd om vervolgens via de uitrittegels de rijbaan van de [b-straat] te kunnen bereiken.
In de beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 15 september 1976 Stctr. hr. 179 zijn regels gesteld met betrekking tot de eisen waaraan een woonerf - voorzien van bord 57 c van bijlage II, behorende bij het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens - moet voldoen. Onder punt 6 staat dat de ingangen en uitgangen van het woonerf reeds door hun constructie als zodanig kenbaar dienen te zijn en, voorzover zij gebruikt kunnen worden door voertuigen, ook op duidelijk herkenbare wijze als inrit onderscheidelijk uitrit dienen te zijn uitgevoerd, waarbij bij voorkeur de trottoirbanden, zij het ter plaatse verlaagd, dient door te lopen.
In overeenstemming hiermede plegen de uitmondingen van woonerven op andere wegen te worden aangelegd op een wijze, die in vele gevallen niet afwijkt van de onderwerpelijke uitmonding.
Dat er dan sprake is van een uitrit kan gevoeglijk worden aangenomen.
Het feit nu, dat de [a-straat] niet een woonerf in de zin van artikel 88 a R.V.V. is achten Wij niet van beslissende betekenis. Belangrijker is, dat degene die over de rijbaan van de [b-straat] aan komt rijden, een eventueel bord volgens model 57 c niet althans niet tijdig kan zien, maar wel een aansluiting van een zijstraat ziet, die alle kenmerken heeft van een inrit naar een woonerf.
Terugkerende tot voormelde criteria zijn Wij van oordeel, dat de functie van de [a-straat] niet dwingt tot een bepaalde conclusie dat er al dan niet sprake is van een uitrit, maar dat de wijze waarop de aansluiting is geconstrueerd deze aansluiting tot een uitrit bestempelt.