Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:
"Belanghebbende stelt primair dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbreekt.
In de pleitnota heeft belanghebbende dit standpunt als volgt toegelicht:
""In de aangifte is duidelijk te herkennen, dat onroerend goed verkocht werd en een grote vordering op de [C] [H] ontstond.
Dit had voor hem een aanleiding kunnen zijn, om naar die samenhang te vragen"".
De inspecteur bestrijdt dit standpunt stellende, dat van het verband tussen de verkoop en de Coöperatie niets bekend was, en dat er redelijkerwijs geen aanleiding was inlichtingen in te winnen.
Subsidiair stelt belanghebbende dat het bij de navorderingsaanslag belaste voordeel niet tot het inkomen behoort daar het voordeel niet te danken is aan de arbeid van belanghebbende doch aan algemene waardestijging en aan de activiteiten van de Coöperatie.
De inspecteur stelt dat het voordeel moet worden aangemerkt als een voordeel genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.";
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
"dat belanghebbende niet heeft betwist de stelling van de inspecteur dat deze bij het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend was met de onder 7 tot en met 20 vermelde feiten;
dat belanghebbende primair stelt dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met genoemde feiten, zodat op grond van het bepaalde in artikel 16, lid 1, tweede zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (A.W.R.) navordering niet mogelijk is;
dat belanghebbendes betoog dienaangaande hierop neerkomt dat de inspecteur op grond van de onder 3, 4 en 5 weergegeven feiten gehouden was om, alvorens de primitieve aanslag op te leggen, een onderzoek in te stellen naar de verkoop in 1971 van de onroerende goederen alsmede naar de in dat jaar verkregen renteloze vordering op de Coöperatie;
dat het Hof dit standpunt niet juist oordeelt;
dat toch het Hof van oordeel is dat een redelijk handelende inspecteur aan de onder 3, 4 en 5 genoemde feiten bezien in onderling verband en samenhang niet het vermoeden behoefde te ontlenen dat een mogelijk met inkomstenbelasting belaste transactie had plaatsgevonden;
dat immers de verkoop van onroerende goederen door particulieren in het algemeen niet tot belastingheffing voor de inkomstenbelasting aanleiding geeft en geen reden aanwezig was om te vermoeden dat sprake was van ontwikkeling van een recreatieterrein; dat dit te meer klemt nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende zich eerder met soortgelijke activiteiten had beziggehouden; dat voorts uit de aangifte kan worden afgeleid dat belanghebbende een normale dagtaak in dienstbetrekking had;
dat de omstandigheid dat in de aangifte voor de vermogensbelasting voor het jaar 1972 voor het eerst is vermeld dat de vordering op. de Coöperatie renteloos was op zich zelf eerder een verklaring voor het ontbreken van rente-inkomsten vormt dan een aanwijzing voor het niet aangeven van een mogelijk belast voordeel;
dat een redelijk handelende inspecteur evenmin aanleiding behoefde te vinden een onderzoek voor de vermogensbelasting in te stellen nu de waarde van genoemd onroerend goed in de aangiften regelmatig was verhoogd; dat ook overigens, mede in aanmerking genomen dat de aangifte een ordelijke indruk maakt, geen redenen zijn gebleken om een nader onderzoek in te stellen;
dat mitsdien sprake is van een feit in de zin van artikel 16, lid 1, A.W.R. dat navordering rechtvaardigt;
dat belanghebbende niet heeft betwist de stelling van de inspecteur dat hij in 1971 door verkoop van de in 1967 gekochte onroerende goederen een voordeel van f 300.000, -- heeft genoten;
dat tussen partijen in geschil is of dit voordeel moet worden gerangschikt onder de voordelen uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet);
dat niet in geschil is dat indien het gelijk is aan de zijde van de inspecteur, genoemd voordeel in 1971 is genoten in de zin van artikel 33 der Wet en onvoldoende redenen zijn gebleken om van dit standpunt af te wijken;
dat van de hiervoor bedoelde voordelen sprake is indien deze voortvloeien uit arbeid verricht in het maatschappelijk verkeer en deze voordelen voorts werden beoogd en redelijkerwijs konden worden verwacht;
dat het Hof uit de onder 5, 7, 8, 9 en 10 vastgestelde feiten afleidt dat belanghebbende de onroerende goederen heeft gekocht met het oogmerk deze als recreatie-object verder te ontwikkelen en vervolgens hetzij in zijn geheel te gaan exploiteren hetzij in zijn geheel of in gedeelten te verkopen;
dat het Hof uit de sub factis onder 8 tot en met 19 vastgestelde feiten afleidt:
dat belanghebbende na onderzoek besloot dat zijn voornoemde doelstelling het best kon worden gerealiseerd door de oprichting van een aanvankelijk door hem beheerste [C] (de Coöperatie) welke de vereiste ontwikkelingswerkzaamheden zou doen uitvoeren en die de eigendom van het belangrijkste deel der onroerende goederen zou verkrijgen;
dat belanghebbende besloot dat hij voormelde werkzaamheden zou financieren en dat de Coöperatie uiteindelijk het gebruiksrecht van de ontstane percelen gekoppeld aan het lidmaatschapsrecht zou overdragen aan derden en dat de Coöperatie ten slotte uit de van die derden ontvangen betalingen de aan belanghebbende verschuldigde koopsom en de door belanghebbende ter leen verstrekte gelden zou (terug) betalen;
dat belanghebbende overeenkomstig genoemd voornemen tezamen met zijn echtgenote de Coöperatie oprichtte en deze in elk geval tot en met 1971 als enig bestuurslid geheel beheerste;
dat voorts vaststaat:
dat belanghebbende in zijn kwaliteit van enig bestuurslid in augustus 1970 opdracht gaf tot het uitvoeren van de ontwikkelingswerkzaamheden door de Heidemaatschappij voor rekening van de Coöperatie;
dat voormeld deel van de onroerende goederen aan de Coöperatie werd verkocht tegen de per 6 juni 1970 getaxeerde waarde doch dat van deze koop eerst blijkt uit de akte van transport waarbij belanghebbende de eigendom van voormeld deel overdroeg aan de Coöperatie en welke akte is gedateerd 2 augustus 1971;
dat belanghebbende niet heeft gesteld dat voormelde verkoop reeds vóór 2 augustus 1971 plaatsvond en evenmin dat aan de Coöperatie reeds vóór die datum een recht tot koop toekwam doch wel in de pleitnota heeft gesteld: ""2 augustus 1971 is de grond getransporteerd voor de waarde per 8 juni 1970. Alle veranderingen na laatstgenoemde datum waren voor rekening en risico van de [C]"";
dat de inspecteur nog heeft gesteld dat genoemd onroerend goed eerst op 2 augustus 1971 is verkocht en wel tegen een mogelijk te lage prijs zodat het belaste voordeel wellicht te laag is berekend;
dat een redelijke verdeling van de stelplicht en van de bewijslast medebrengt dat belanghebbende stelt en aannemelijk maakt op welke datum het onroerend goed aan de Coöperatie werd verkocht;
dat niet aannemelijk is geworden dat die verkoop vóór 2 augustus 1971 plaatsvond en evenmin dat aan de Coöperatie voor die datum een recht tot koop toekwam of dat de waardeveranderingen van het onroerend goed - behoudens wellicht die welke een rechtstreeks gevolg waren van de aangebrachte veranderingen - de Coöperatie om andere redenen reeds voor die datum aangingen;
dat toch dit niet volgt uit het enkele feit dat de eigendom is overgedragen tegen de per 6 juni 1970 getaxeerde waarde en voorts belanghebbendes hiervoor tussen aanhalingstekens gememoreerde stelling kennelijk betekent dat de kosten van de ontwikkelingswerkzaamheden voor rekening en risico van de Coöperatie waren;
dat overigens het Hof aannemelijk acht dat de taxateur H. Wind op 6 juni 1970 op de hoogte was van belanghebbendes plannen met betrekking tot de ontwikkeling overeenkomstig het oorspronkelijke plan van de Heidemaatschappij en met de voorgenomen bouw van het toiletgebouw alsmede met het voornemen de grond via een coöperatie in percelen te verkopen;
dat het Hof voorts aannemelijk acht dat die taxateur deze kennis in zijn taxatie heeft verwerkt;
dat toch belanghebbendes gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat de taxatie onder meer plaatsvond ten einde te kunnen bewijzen dat de door de Coöperatie gekochte grond reeds vóórdat de ontwikkeling daadwerkelijk begon f 336.100, -- waard was waaruit het Hof afleidt dat de opdrachtgever tot de taxatie - belanghebbende in zijn functie van bestuurder - er belang bij had die taxatiewaarde zo hoog mogelijk te doen stellen;
dat uit het hiervoor overwogene volgt dat belanghebbende met betrekking tot het aan de Coöperatie verkochte onroerend goed behalve die verkoop het volgende complex van handelingen heeft verricht:
de aankoop, het doen opstellen van een verkavelingsplan, het bespreken daarvan, het oprichten van een [C], het fungeren als enig bestuurslid daarvan zonder dat gesteld is of gebleken dat daarvoor een beloning werd genoten, het als bestuurder opdracht geven tot de uitvoering van genoemd plan, na herziening daarvan, het financieren van de Coöperatie, aanvankelijk zonder beding van rente, en het - naar het Hof aanneemt - organiseren van de verkoop van de lidmaatschapsrechten van de Coöperatie;
dat belanghebbende naar 's Hofs oordeel met gemeld complex van handelingen het onroerend goed in een betere marktpositie heeft gebracht;
dat - ten overvloede - dit reeds zo zou zijn indien slechts die handelingen in aanmerking worden genomen die tot 6 juni 1970 door belanghebbende zijn verricht, zijnde de eerste vijf tot genoemd complex behorende handelingen;
dat het Hof van oordeel is dat ook de in 1971 niet aan de Coöperatie doch aan derden verkochte onroerende goederen - welke deel uitmaakten van het in 1967 gekochte onroerend goed - door gemeld complex van handelingen in een gunstiger marktpositie zijn gebracht;
dat toch noch is gesteld noch is gebleken dat dat deel met een ander dan eerdergenoemd oogmerk is aangekocht en voor de hand ligt dat dat deel eveneens door de in de directe omgeving geplande en later ook verrichte werkzaamheden in waarde is gestegen en niet is gesteld of gebleken dat dit anders zou zijn;
dat het Hof op grond van het hiervoor overwogene van oordeel is dat belanghebbende het in geding zijnde voordeel beoogde en ook redelijkerwijs kon verwachten en dat belanghebbende dit voordeel als gevolg van door hem in het maatschappelijk verkeer verrichte arbeid heeft gerealiseerd;";
Overwegende dat het Hof op die gronden de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende de navolgende middelen van cassatie heeft voorgesteld, toegelicht gelijk daarachter vermeld:
"I. Verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen en/of schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof in punt 4 van zijn uitspraak onder de feiten opneemt aan bijlagen bij belanghebbendes aangiften vermogensbelasting 1970 en 1971 ontleende specificaties van de posten "overig onroerend goed" en "vorderingen" per 1 januari 1970 en 1971, en deze specificaties mede ten grondslag legt aan zijn beslissing, dat in casu een navordering rechtvaardigend feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aanwezig is, terwijl noch uit de uitspraak a quo noch uit de gedingstukken blijkt dat bedoelde aangiften voor de vermogensbelasting 1970 en 1971, dan wel de betreffende bovengenoemde specificaties bevattende bijlagen bij die aangiften, dan wel bedoelde specificaties zelve door hetzij belanghebbende hetzij de inspecteur aan het Hof zijn overgelegd en in het geding gebracht, hebbende belanghebbende daardoor niet de gelegenheid gehad zich in enig stadium van het geding over deze specificaties uit te laten.
II. Verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen en/of schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft beslist dat sprake is van een feit in de zin van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zulks ten onrechte en op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, omdat de inspecteur, nu het hem naar uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt ten tijde van de regeling van de primitieve aanslag bekend was dat bij de in de uitspraak sub factis, punt 5, vermelde verkoop van onroerende goederen door belanghebbende een verkoopwinst van rond ƒ 300.000, -- , implicerende een waardestijging sinds de aankoop
in 1967 van bijna 550%, was behaald, zijnde - naar de inspecteur bekend was of in ieder geval bekend had moeten zijn - een verkoopwinst die de gemiddelde waardestijging van onroerend goed in de periode tussen de aankoopdata in 1967 en de leveringsdata in 1971 zonder enige twijfel in aanzienlijke mate overtrof, en nu de inspecteur uit een vergelijking van de aangiften voor de vermogensbelasting 1971 en 1972 het sterke vermoeden had moeten putten dat de verkoopopbrengst van de onderhavige onroerende goederen geheel of nagenoeg geheel moest zijn omgezet in een renteloze vordering op een niet algemeen bekend zijnde [C], de primitieve aanslag in de inkomstenbelasting 1971 niet had mogen regelen zonder daaraan voorafgaand een onderzoek in te stellen met betrekking tot de onderhavige verkoop van onroerende goederen, hebbende de inspecteur door zulks na te laten een navordering verhinderend ambtelijk verzuim begaan.
III. Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft beslist dat de door belanghebbende bij de sub factis, punt 5, vermelde verkoop van onroerende goederen aan de [C] "[H]" U.A. behaalde winst als inkomsten uit arbeid onderworpen is aan inkomstenbelasting, zulks ten onrechte en op gronden, die deze beslissing niet kunnen dragen, omdat: