ECLI:NL:HR:1980:AW9828

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 1980
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20 184
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van Dijk
  • J. van Vucht
  • W. van der Vorm
  • H. Stoffer
  • A. Bloembergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid heffingsambtenaar tot opleggen nieuwe aanslag na eerdere aanslag in onroerendgoedbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de gemeente [Q] tegen een uitspraak van het Gerechtshof van 25 april 1980. De zaak betreft een aanslag in de onroerendgoedbelasting voor het jaar 1977, opgelegd aan de belanghebbende wegens genot krachtens zakelijk recht van een onroerend goed, gelegen aan de [a-straat 1] te [Z]. De aanslag bedroeg f 484,-- en werd door de Burgemeester en Wethouders gehandhaafd na bezwaar van de belanghebbende. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Burgemeester en Wethouders bevestigde.

De Hoge Raad overweegt dat de door de belanghebbende ingediende klachten in cassatie niet meer van belang zijn. De Hoge Raad stelt vast dat er in de gemeente [Q] een verordening onroerendgoedbelastingen geldt, waarin de belastbare feiten en de grondslagen voor de belastingheffing zijn vastgelegd. De Hoge Raad concludeert dat de tweede aanslag, die in deze procedure aan de orde is, ten onrechte is opgelegd, omdat de bevoegdheid van de Burgemeester en Wethouders om belasting te heffen wegens genot krachtens zakelijk recht door het opleggen van de eerste aanslag is uitgeput.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en de aanslag, waarmee de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor heffingsambtenaren om zorgvuldig om te gaan met hun bevoegdheden en de regels omtrent belastingheffing na eerdere aanslagen.

Uitspraak

17 december 1980
nr. 20.184
AdJ.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X]te
[Z](gemeente [Q]) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
Leeuwardenvan 25 april 1980 betreffende de haar opgelegde aanslag in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q] voor het jaar 1977;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende wegens genot krachtens zakelijk recht van het onroerend goed, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z], een aanslag in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q] is opgelegd ten bedrage van f 484,--, welke aanslag, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door Burgemeester en Wethouders is gehandhaafd, waarna belanghebbende van die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof op, gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, niet meer van belang zijnde gronden de uitspraak van Burgemeester en Wethouders heeft bevestigd;
Overwegende dat het door belanghebbende ingediende beroepschrift in cassatie slechts klachten behelst, welke gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, niet meer van belang zijn;
Overwegende dat in de gemeente [Q] geldt een ‘’Verordening onroerend-goedbelastingen'', waarvan de voor dit geschil van belang zijnde artikelen luiden als volgt:
‘’Voorwerp van de belastingen; belastbaar feit; belasting plicht.
Artikel 1.
Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerend goed - met uitzondering van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond - worden onder de naam ‘’onroerend-goedbelasting'' jaarlijks geheven:
a. een directe belasting van degene, die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het belastingjaar een onroerend goed al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht feitelijk gebruikt;
b. een directe belasting van degene, die bij het begin van het belastingjaar van een onroerend goed het genot heeft krachtens zakelijk recht.
Grondslag van de belastingen.
Artikel 2.
De grondslag waarnaar de in artikel 1 bedoelde belastingen worden geheven, is de waarde welke aan het onroerend goed in het economische verkeer kan worden toegekend.
Heffingsgrondslag.
Artikel 4.
1. Voor de vaststelling van de heffingsgrondslag wordt de waarde in het economische verkeer bepaald op die welke aan het onroerend goed dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het goed in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen.
2. Enzovoorts.
Belastingtarief.
Artikel 6.
1. Voor elke volle f 3.000,-- van de heffingsgrondslag bedraagt de belasting bedoeld
1. in artikel 1, letter a: f 4,07
2. in artikel 1, letter b: f 5,05.
2. Enzovoorts.'';
Overwegende ambtshalve:
dat zich onder de gedingstukken bevindt een resultatennota van een op 31 maart 1978 aan belanghebbende voor het jaar 1977 wegens het genot krachtens zakelijk recht van een als ‘’bouwterrein'' omschreven onroerend goed aan de [a-straat 1] te [Z] opgelegde aanslag in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q] ten bedrage f 80,-- alsmede een beschikking van Burgemeester en Wethouders van die gemeente van 25 mei 1978 waarbij die aanslag is verminderd tot nihil, en voorts een resultatennota van een op 31 oktober 1978 wederom aan belanghebbende wegens genot krachtens zakelijk recht van het perceel [a-straat 1] te [Z] opgelegde aanslag in voormelde belastingen voor het jaar 1977, thans tot een bedrag van f 484,--;
dat beide bovenvermelde aanslagen klaarblijkelijk betrekking hebben op hetzelfde onroerend goed;
dat hieruit volgt dat de tweede, in dit geding aan de orde zijnde - en door het Hof kennelijk als een primitieve aanslag aangemerkte - aanslag ten onrechte is opgelegd;
dat Burgemeester en Wethouders immers door het opleggen van de eerste aanslag van hun aan de Verordening ontleende bevoegdheid tot heffing van belasting wegens genot krachtens zakelijk recht van het onderhavige onroerend goed hebben gebruik gemaakt en die bevoegdheid - behoudens de onder bepaalde voorwaarden geopende mogelijkheid tot navordering - daarmede is uitgeput;
dat 's Hofs uitspraak derhalve niet in stand kan blijven en belanghebbendes grieven geen behandeling meer behoeven;
Vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van Burgemeester en Wethouders;
Vernietigt de aanslag.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Van Vucht, Van der Vorm, Stoffer en Bloembergen, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de zeventiende december 1900 tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Ilsink.