Uitspraak
[X]te
[Z](gemeente [Q]) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
Leeuwardenvan 25 april 1980 betreffende de haar opgelegde aanslag in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Q] voor het jaar 1977;
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de gemeente [Q] tegen een uitspraak van het Gerechtshof van 25 april 1980. De zaak betreft een aanslag in de onroerendgoedbelasting voor het jaar 1977, opgelegd aan de belanghebbende wegens genot krachtens zakelijk recht van een onroerend goed, gelegen aan de [a-straat 1] te [Z]. De aanslag bedroeg f 484,-- en werd door de Burgemeester en Wethouders gehandhaafd na bezwaar van de belanghebbende. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Burgemeester en Wethouders bevestigde.
De Hoge Raad overweegt dat de door de belanghebbende ingediende klachten in cassatie niet meer van belang zijn. De Hoge Raad stelt vast dat er in de gemeente [Q] een verordening onroerendgoedbelastingen geldt, waarin de belastbare feiten en de grondslagen voor de belastingheffing zijn vastgelegd. De Hoge Raad concludeert dat de tweede aanslag, die in deze procedure aan de orde is, ten onrechte is opgelegd, omdat de bevoegdheid van de Burgemeester en Wethouders om belasting te heffen wegens genot krachtens zakelijk recht door het opleggen van de eerste aanslag is uitgeput.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en de aanslag, waarmee de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor heffingsambtenaren om zorgvuldig om te gaan met hun bevoegdheden en de regels omtrent belastingheffing na eerdere aanslagen.