Het beroep — dat zich kennelijk niet uitstrekt tot de gegeven vrijspraak — is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. A.L. Pieper, advocaat te Nijmegen, bij pleidooi de navolgende middelen van cassatie voorgedragen:
‘’ 1) Ten onrechte heeft het Hof bewezen geacht, dat appellant het sub 1, primair ten laste gelegde in de dagvaarding in eerste instantie heeft begaan, te weten, dat hij, verdachte, op of omstreeks 8 september 1977 in de gemeente Tilburg [betrokkene 1] heeft bewogen tot afgifte aan hem, verdachte, van een geldsbedrag van (ongeveer) ƒ 3,50 als koopprijs van een door die [betrokkene 1] van hem — verdachte — gekocht goed (een plastic zakje inhoudende een zg. Combi-spel, benevens 2 dobbelstenen en een potloodje) .......
2) Ten onrechte heeft het Hof bewezen geacht, dat appellant het sub III ten laste gelegde in de dagvaarding in eerste instantie heeft begaan, te weten dat hij op of omstreeks 15 maart 1977, in elk geval in of omstreeks de maand maart 1977 ………... een staat van uitgaven en ontvangsten heeft opgesteld bestemd voor de Missionarissen Van Scheut te Vught en/of voor [betrokkene 2] te [plaats] ……….. zijnde die valse staat van uitgaven en ontvangsten een geschrift waaruit enig recht, enige verbintenis van schuld of enige bevrijding van schuld kon ontstaan danwel dat bestemd is tot bewijs van enig feit te dienen.
3) Voor het geval het hiervoor sub 2) gestelde mocht opleveren een misdrijf strafbaar gesteld bij art. 225 Sr. (valsheid in geschrifte) heeft het Hof ten onrechte het daartoe gebezigde bewijsmateriaal gehanteerd, zijnde dit bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen.
Ad 1) Zowel bij Rechtbank als Hof heeft appellant uitdrukkelijk gesteld, dat niet hij, maar een ander, te weten de heer [betrokkene 3] , op datum en plaats als in de dagvaarding vermeld [betrokkene 1] heeft bewogen tot aankoop van bedoeld combi-spel en afgifte van de koopprijs van ƒ 3,50.
De Rechtbank en het Hof passeren dit verweer met de motivering, dat [betrokkene 1] verdachte aanwijst als degene, die haar het combi-spel te koop aanbood en vervolgens dat verdachte eerst bij de behandeling ter zitting dit verweer heeft gevoerd.
De Rechtbank miskent daarbij echter de anders zo onvolprezen betrouwbaarheid van ambtsedige processen-verbaal, want blijkens de bevindingen van brigadier van gemeentepolitie, [verbalisant 1] , zoals gerelateerd op pagina 1 en 2 van het proces-verbaal was het [betrokkene 3] , die hij op het adres [a-straat 1] bij [betrokkene 1] aantrof, terwijl deze [betrokkene 3] doende was een combi-spelletje aan haar te verkopen (vide met name alinea 3 en 4 en de laatste alinea op pagina 1). Eerst daarna verschenen nog drie andere personen, onder wie de verdachte [rekwirant] , ten tonele, na door [betrokkene 3] daartoe bijeengeroepen te zijn (vide pagina 2 proces-verbaal bovenaan).
Aldus heeft appellant ook bij Rechtbank en Hof verklaard, omdat hij op dat tijdstip in een andere straat colporteerde.
Het argument, dat, zoals de Rechtbank overweegt en het Hof nadien overneemt, de verdachte eerst ter zitting dit verweer heeft gevoerd kan naar de mening van appellant geen hout snijden. Blijkens het proces-verbaal is tijdens het opsporingsonderzoek door de politie geen bijzondere aandacht geschonken aan de vraag wie nu aan [betrokkene 1] een combi-spel had aangeboden en daarover zijn ook aan alle verdachten geen vragen gesteld. De politie stemde het onderzoek af op de gewettigdheid van de actie en de overige activiteiten van appellant als colporteur en de overtreding van art. 326 Strafrecht (oplichting).
Eerst bij het redigeren van de dagvaarding neemt de Officier van Justitie het voorval ten huize van [betrokkene 1] ter hand om de ten lastelegging op te baseren, blijkbaar met voorbijzien van het gerelateerde op pagina 1 en 2 van het proces-verbaal en zich louter baserend op een verklaring achteraf van [betrokkene 1] , die enkel op vertoon van een aantal legitimatie-bewijzen een keuze heeft gemaakt uit een aantal pasfoto's en daaruit appellant als haar verkoper heeft aangewezen.
Appellant droeg tijdens het opsporingsonderzoek echter geen kennis van de verklaring van [betrokkene 1] , evenmin als van de rest van het proces-verbaal van politie, behoudens zijn eigen verklaring, waarin aan dit facet van de zaak geen aandacht is besteed.
Appellant kon dan ook niet eerder dan ter zitting van de Rechtbank dit verweer voeren, zodat het eerst toen voeren van dit verweer geen afbreuk aan de geloofwaardigheid ervan kon doen en de Rechtbank en het Hof dit verweer om die reden niet hadden mogen passeren, zoals zij hebben gedaan. In hoger beroep heeft appellant dit verweer in overeenstemming met de bevindingen van de brigadier [verbalisant 1] niet alleen met klem herhaald, maar zelfs gesteund door de verklaring van de toen onder ede gehoorde getuige [betrokkene 4] , die zondermeer nadrukkelijk heeft bevestigd, dat hij met de verdachte [rekwirant] in een andere straat had gecolporteerd en het niet de verdachte [rekwirant] was geweest, die [betrokkene 1] een combi-spel had aangeboden, maar [betrokkene 3] , die na door de brigadier [verbalisant 1] daarbij te zijn betrapt, zijn medecolporteurs heeft bijeengeroepen, die zich toen bij hem vervoegden. Ook de motivering van Rechtbank en Hof, dat in dat geval [betrokkene 3] — zo deze al een naam genoemd zou hebben — de meisjesnaam van de vrouw in kwestie, [betrokkene 1] , genoemd zou hebben in plaats van de naam van haar echtgenoot, [naam 1] , komt appellant niet indrukwekkend voor. Immers geen van de verdachten is tijdens het opsporingsonderzoek naar dit aspect van de zaak gevraagd, maar de naam [naam 2] en het adres [a-straat 1] kwamen eerst na de dagvaarding aan de orde, waarbij niet zo zeer de naam van de betrokken mevrouw, maar wel het incident aan het adres [a-straat 1] waar [betrokkene 3] toen colporteerde en met de brigadier [verbalisant 1] in aanraking kwam voorop stond. Eerst bij lezing van de dagvaarding en het proces-verbaal viel al direct op, dat het niet appellant, maar [betrokkene 3] was geweest, die bij dit incident betrokken was en dat hij het was geweest, die aan dat adres had gecolporteerd.
Het Hof gaat geheel aan deze beëdigde verklaring van de getuige voorbij en maakt er in zijn arrest zelfs geen melding van, zodat de uitspraak op dit punt als onvoldoende gemotiveerd en met onvoldoende redenen omkleed dient te worden beschouwd.
Naar de mening van appellant hadden Rechtbank en Hof de bewijskracht van de eigen bevindingen van brigadier [verbalisant 1] en de onder ede afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 4] en het mede op basis daarvan terecht gevoerde verweer van de verdachte niet mogen passeren en ondergeschikt maken aan een achteraf terloops afgelegde verklaring van [betrokkene 1] en een aanwijzing vanaf een pasfoto van appellant als haar verkoper, hetgeen kennelijk op een vergissing moet hebben berust.
De door Rechtbank en Hof gehanteerde bewijsmiddelen kunnen dan ook niet wettig en overtuigend worden geacht en het Hof had appellant van dit feit dienen vrij te spreken.
Ad 2) Overtreding van art. 225 Sr. (valsheid in geschrifte) door het opmaken van een valse staat van ontvangsten en uitgaven ten dienste van zijn, verdachte’s, opdrachtgever. Uit het proces-verbaal blijkt, dat appellant een aantal scholen heeft bezocht teneinde een hoeveelheid wondpleister te verkopen, waarvan de opbrengst onder aftrek van de kosten ten goede zou komen aan het missioneringswerk en dat zulks geschiedde na overleg met en onder controle van [betrokkene 2] , optredende voor en namens de paters van Scheut.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal en bijgevoegde brieven en andere bijlagen, dat de actie niet naar tevredenheid van de opdrachtgevers en de scholen, die daarmee werden geconfronteerd, verliep en er groeiend argwaan ontstond tegen appellant en diens activiteiten (zie proces-verbaal pagina 30–31–32 en de brief van missieprocurator Hoogedoorn, dd. 28–1–1977, bijlage 11).
Uit de verklaring van [betrokkene 2] onderaan pagina 3 en voorts pagina 32 blijkt, dat reeds eind februari 1977 aangifte is gedaan bij de gemeentepolitie Eindhoven tegen appellant op verdenking van fraude en dat terzelfder tijd [betrokkene 2] appellant heeft gesommeerd iedere actie te staken en alle materialen in te leveren, alles uiterlijk 15 maart 1977, op welke datum aan een en ander gevolg is gegeven en appellant hem, Merkus, toen ook een afrekening ter hand heeft gesteld als gevoegd bij de stukken, bijlage 21. Van deze lijst zegt [betrokkene 2] , dat deze niet klopt (een afrekening op basis daarvan heeft ook nimmer plaats gevonden).
Het Openbaar Ministerie heeft appellant vervolgens naar aanleiding van die lijst, zijnde een afrekeningsstaat, factuur of nota, valsheid in geschrifte als bedoeld bij art. 225 Sr. ten laste gelegd en Rechtbank en Hof hebben zulks aangenomen en bewezen verklaard en appellant mede op grond daarvan veroordeeld. Appellant kan zich daarmee niet verenigen. Weliswaar heeft hij bedoelde afrekening of factuur opgesteld, maar zulks is naar zijn mening geen geschrift, waaruit enig recht, verbintenis of bevrijding van schuld kon ontstaan danwel dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen.
Een afrekening als door appellant opgesteld is een geschrift, dat te beschouwen is als een verklaring en stellingname van de ene partij ten opzichte van de andere, waarvan de juistheid in beginsel steeds discutabel is en waaruit geen enkel recht, verbintenis en/of bevrijding van schuld voortvloeit, noch enig bewijs omtrent de juistheid ervan bijbrengt zolang zulks niet door de andere partij is erkend of de juistheid ervan op andere wijze is komen vast te staan.
Dit is met betrekking tot facturen en afrekenstaten tussen twee partijen steeds het geval, zoals een onjuiste en incorrecte factuur of afrekening in het maatschappelijk verkeer vaak meer regel dan uitzondering schijnt te zijn.
Talloze conflicten en procedures immers ontstaan omtrent de juistheid en waarheid van facturen en afrekeningen.
In dit verband zij de schrijver W.F. Hermans geciteerd, die op pagina 141 van zijn roman ‘’Nooit meer slapen’’ schrijft:
‘’Van groot tot klein, allemaal eindigen we als bedrieger. Om meer te verdienen maken de bakkers het brood niet zo lekker als mogelijk zou zijn, garagehouders schrijven rekeningen voor reparaties die zij nooit hebben verricht, horlogemakers blazen in een klok en laten je vijftig kronen voor schoonmaken betalen. Iedereen komt als een inbreker aan de kost.’’
In het maatschappelijk verkeer blijkt eerlijkheid en goede trouw slecht te functioneren en vormen zij een broze basis van werken en beoordelen. In een wereld waarin vaak iedereen iedereen voor de gek houdt neemt het bewijs en het bewijsrecht van feiten en beweringen dan ook daarom zo'n ruime en sterke positie in, omdat alleen het objectieve bewijs leidraad en middel vermag te zijn voor de vaststelling van feiten en waarheden en onwaarheden.
Ten aanzien van het misdrijf van art. 225 Sr. heeft de Hoge Raad met betrekking tot een factuur bij arrest van 14 mei 1957, N.J. 1957, 142 dan ook uitgesproken, dat onder een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen moet worden verstaan een geschrift, waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend.
Zulks kan naar de mening van appellant ten aanzien van een factuur tussen twee daarbij betrokken partijen, gelet op het vorenstaande, niet worden gezegd, zeker niet wanneer degene voor wie de factuur bestemd is al zoveel argwaan ten opzichte van zijn wederpartij koestert, dat juist vanwege financiële onbetrouwbaarheid de relatie wordt verbroken en aangifte wegens fraude bij de politie wordt gedaan, zoals in casu het geval was.
Onjuist acht appellant dan ook de mening van de Rechtbank, overgenomen door het Hof, dat de onderhavige staat
zonder meerde grondslag voor de afrekening tussen partijen zou vormen en dat die afrekenstaat
derhalvetot bewijs van de inhoud ervan zou strekken.
Een dergelijke redenering komt appellant maatschappelijk onaanvaardbaar voor.
Ad 3) Tenslotte zijn Rechtbank en Hof voorbijgegaan aan het verweer van appellant, dat het bewijsmateriaal met betrekking tot punt III van de ten lastelegging onrechtmatig is verkregen.
Tijdens de inverzekeringstelling op het politiebureau te Tilburg vernam appellant, dat de politie over gegevens en schriftelijke stukken beschikte, waaruit van zijn activiteiten voor de missionarissen van Scheut was gebleken.
Op pagina 24 van het proces-verbaal, midden, wordt als verklaring van de verdachte opgetekend: ‘’U hebt zoals ik hoor in mijn woning te Eindhoven diverse drukwerken met betrekking tot een ontwikkelingsproject in Haïti gevonden’’ …..... en op pagina 25, midden, verklaren de verbalisanten, dat de verdachte [rekwirant] zich plotseling bijzonder vervelend ging gedragen en weigerde nog verder met hem te spreken.
Zoals appellant ter zitting van Rechtbank en Hof heeft verklaard ontstond dit incident, omdat appellant van deze vondst van de politie was geschrokken en er tegen had geprotesteerd, dat men zonder zijn medeweten huiszoeking had verricht in zijn woning te Eindhoven. Nergens in het proces-verbaal wordt vermeld wanneer bedoelde huiszoeking heeft plaatsgevonden, noch een relaas over de bevindingen en de gang van zaken bij die huiszoeking, hetgeen bij een regulier onderzoek van dien aard toch steeds het geval is.
Het proces-verbaal noemt alleen een lijst van in beslag genomen voorwerpen met op pagina 41, onder nummer 40 van die lijst, een uiterst summiere toevoeging, dat het onderzoek te zijnen huize met instemming van verdachte zou zijn geschied. Voorts valt op, dat de lijst van in beslag genomen voorwerpen, vermeldende tevens een geval van huiszoeking, niet is getekend noch gedagtekend. Bij gebreke van een gebruikelijk en ordentelijk proces-verbaal, waaruit blijkt dat aan verdachte toestemming is gevraagd en verkregen, bij gebreke van enig proces-verbaal en/of rapport omtrent de gang van zaken met betrekking tot die huiszoeking en gelet op het protest van verdachte en zijn in twee instanties daartegen gevoerd verweer hadden Rechtbank noch Hof zonder meer aan dat verweer voorbij mogen gaan en zich enkel mogen baseren op een uiterst summiere vermelding daaromtrent in een lijst van in beslag genomen voorwerpen, zeker waar het terzake verkregen en gebezigde bewijsmateriaal van beslissende betekenis is geweest.
Op dit stuk hadden Rechtbank en Hof, niet alleen zoals te doen gebruikelijk, maar ook uit het oogpunt van recht en ter waarborging van een behoorlijke procesgang, dit verweer van de verdachte nader dienen te onderzoeken’’.