ECLI:NL:HR:1980:AC6945

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 1980
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
5400 req.nr
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • A. Dubbink
  • A. Drion
  • J. Snijders
  • M. Haardt
  • M. Martens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad oordeelt over wijziging alimentatie en draagkracht van de vader in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 1980 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van de alimentatie voor een minderjarig kind. De vader, vertegenwoordigd door Mr. P.S. Kamminga, had een verzoek ingediend tot wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en opvoeding van zijn zoon. Het Gerechtshof te Leeuwarden had in zijn beschikking van 23 januari 1980 de verzoeken van de vader afgewezen, waarbij het Hof niet voldoende rekening had gehouden met de financiële omstandigheden van de vader en de wettelijke maatstaven zoals vervat in artikel 397 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vader stelde dat het Hof ten onrechte de alimentatie die zijn echtgenote ontving voor haar vier kinderen uit een vorig huwelijk in de beoordeling had betrokken zonder de werkelijke kosten van deze kinderen in aanmerking te nemen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof onvoldoende inzicht had gegeven in de draagkracht van de vader en dat de beschikking niet voldoende met redenen was omkleed. De Hoge Raad verwierp de klachten van de vader met betrekking tot de motivering van het Hof, maar verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot kosteloos procederen in cassatie, omdat het Hof nog steeds op dit verzoek kon beslissen. De Hoge Raad verleende de vader echter wel verlof om kosteloos te procederen in cassatie. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de lagere rechters en de noodzaak om alle relevante financiële omstandigheden in overweging te nemen bij alimentatiezaken.

Uitspraak

27 juni 1980
Req.nr. 5400
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het verzoekschrift van [de vader], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door Mr. P.S. Kamminga, advocaat bij de Hoge Raad, welk verzoekschrift strekt (1) tot vernietiging van een beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 januari 1980, gegeven tussen verzoeker — hierna ook te noemen de vader — en [de moeder], wonende te [woonplaats], hierna te noemen de moeder, alsmede (2) tot het verkrijgen van verlof om in cassatie kosteloos te procederen;
Gezien het verweerschrift van de moeder, kosteloos procederende krachtens haar in de bestreden beschikking verleend verlof, vertegenwoordigd door Mr. P. Mout, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal ten Kate, strekkende tot verwerping van het beroep op grond van ongegrondheid van onderdeel I en niet-ontvankelijkheid van onderdeel II;
Gezien de bestreden beschikking en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij op 22 mei 1979 ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden binnengekomen verzoekschrift heeft de vader deze Rechtbank onder meer verzocht (1) haar beschikking van 18 maart 1976 aldus te wijzigen dat met ingang van 1 mei 1979 de onderhoudsbijdrage voor zijn minderjarige zoon [de zoon] wordt bepaald op nihil en (2) daarnaast te bepalen dat verschuldigd was hetgeen tot 1 mei 1979 is betaald.
Na verweer van de moeder heeft de Rechtbank bij beschikking van 25 oktober 1979 het verzoek onder (1) afgewezen en dat onder (2) toegewezen.
Beide partijen zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden, de vader principaal, de moeder incidenteel. In zijn appelrequest alsmede in zijn verweerschrift tegen het door de moeder ingestelde hoger beroep heeft de vader telkens verzocht hem verlof te verlenen ter zake kosteloos te procederen.
Na partijen en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord te hebben, heeft genoemd Hof bij zijn thans bestreden beschikking het principaal beroep van de vader verworpen, en in het incidenteel appel, met vernietiging in zover van de beschikking van de Rechtbank, het verzoek van de vader om de door hem tot 1 mei 1979 verschuldigde uitkering te bepalen op het door hem betaalde bedrag, afgewezen.
Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen:
‘’1) met betrekking tot het principaal en het incidenteel appel:
dat op grond van de wederzijdse niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen het navolgende vaststaat:
dat de vader vóór zijn na te melden huwelijk een netto inkomen genoot van ƒ 1.220,75 per 4 weken of ƒ 1.322,48 per maand, exclusief vakantietoeslag en dat zijn woonlast ƒ 341,-- per maand bedroeg;
dat de vader op 19 januari 1979 in het huwelijk is getreden en zijn echtgenote uit een vorig huwelijk vier kinderen meebracht, voor welke kinderen per maand ƒ 642,-- alimentatie betaald wordt;
dat de echtgenote voor het huwelijk in januari 1979 zelf een uitkering van ƒ 1.200,-- per maand ontving en de vader ter zake van die ontvangen uitkering over 1977 in de belastingen is betrokken tot een bedrag van meer dan ƒ 3.000,-- en dat hij nog aangeslagen zal worden ter zake van in het jaar 1978 ontvangen uitkering;
dat de vader als bouwvakker thans ongeveer netto ƒ 350,-- per week ontvangt naast een onkostenvergoeding van ongeveer ƒ 20,--;
dat de vader maandelijks betaalt ƒ 341,-- aan huur (na aftrek van subsidie), ƒ 97,69 als aflossing op een schuld van ongeveer ƒ 2.000,-- en ƒ 145,-- ter afbetaling van de belastingschuld ad ƒ 3.000,--;
dat een van de minderjarigen thans voor gebitsregulatie naar Groningen moet en voor die behandeling maandelijks ƒ 30,-- betaald moet worden naast de vervoerskosten;
‘’2) dat onder voormelde omstandigheden naar het oordeel van het Hof de vader zowel vóór het huwelijk op 19 januari 1979 als ook daarna in staat was de verschuldigde bijdrage voor [de zoon] te betalen;’’;
Overwegende dat de vader deze beschikking bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen door op de daarvoor in de beschikking waarvan beroep gegeven gronden te beslissen als hierboven vermeld, zulks ten onrechte om een of meer van de hierna te noemen, ook in onderling verband te beschouwen redenen.
I. a) Ten onrechte, en in strijd met het recht, heeft het Gerechtshof in de bestreden beschikking niet rekening gehouden, althans niet voldoende blijk gegeven rekening te houden, en beslist in overeenstemming met de wettelijke maatstaven zoals vervat in artikel 397 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en de financiële omstandigheden van partijen zoals deze golden ten tijde van de behandeling voor het Hof, met name de financiële omstandigheden van de vader ter bepaling van zijn draagkracht, bij de beoordeling van het door hem ingediend verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en opvoeding van der partijen minderjarig kind [de zoon].
b) Ten onrechte, en in strijd met het recht, heeft het Gerechtshof in de bestreden beschikking, bij de beoordeling van het door de vader ingediend verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en opvoeding van der partijen minderjarig kind [de zoon], niet rekening gehouden en beslist in overeenstemming met de wettelijke maatstaven zoals vervat in artikel 397 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, doordien het Hof in de bestreden beschikking mede in aanmerking heeft genomen de alimentatie, ten bedrage van ƒ 642,--, die zijn echtgenote ontvangt voor de vier kinderen die zij meebracht uit een vorig huwelijk.
Met name is zulks ten onrechte nu het Hof bij het in aanmerking nemen van bedoelde alimentatie niet tevens in aanmerking heeft genomen, althans onvoldoende blijk heeft gegeven in aanmerking te nemen, de werkelijke kosten verbonden aan verzorging en opvoeding van die vier kinderen, voor (gedeeltelijke) bestrijding van welke kosten die bijdrage immers bedoeld te achten is.
c) Ten onrechte heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtengang van het Hof, althans is de beschikking onbegrijpelijk, en is de beschikking niet voldoende met redenen omkleed, aangezien het Hof in de laatste rechtsoverweging weliswaar verwijst naar de eerder in de beschikking vermelde gegevens, doch uit de overige rechtsoverwegingen en de daarin vermelde gegevens niet blijkt welke de draagkracht van de vader is naar het oordeel van het Hof, op welke wijze deze bepaald is, en in welke mate daarmede door het Hof rekening gehouden is bij het oordeel van het Hof, dat de vader zowel vóór het huwelijk op 19 januari 1979 als ook daarna in staat was de verschuldigde bijdrage voor [de zoon] te betalen.
Met name is de bestreden beschikking innerlijk tegenstrijdig, en niet voldoende met redenen omkleed, nu uit de in de beschikking opgesomde gegevens blijkt, althans kan blijken, dat de inkomsten van de vader vóór en na het nieuwe huwelijk vrijwel gelijk gebleven zijn, terwijl de schuldenlast en uitgaven na het nieuwe huwelijk verzwaard zijn, vergeleken met de situatie vóór het nieuwe huwelijk, uit welke omstandigheden als gevolgtrekking voor de hand zou liggen dat de draagkracht van de vader slechts zou hebben kunnen verminderen, en derhalve tevens de te betalen bijdrage voor [de zoon], indien de vóór het nieuwe huwelijk te betalen bijdrage in overeenstemming te stellen zou zijn met de wettelijke maatstaven.
II. Ten onrechte, en in strijd met het recht, heeft het Gerechtshof in de bestreden beschikking niet beslist, althans nagelaten te beslissen, op het verzoek de vader verlof te verlenen ter zake kosteloos te procederen, in het principaal appel gedaan bij appelschrift, en in het incidenteel appel gedaan bij verweerschrift in incidenteel appel, althans heeft het Gerechtshof ten onrechte niet, en niet met redenen omkleed, het verzochte verlof kosteloos te procederen in het principaal appel en in het incidenteel appel verleend casu quo in het incidentele appel verklaard dat de vader kosteloos procedeerde conform het bepaalde in artikel 862 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.’’;
Overwegende omtrent dit middel:
1. Onderdeel Ia mist feitelijke grondslag, voor zover het aan het Hof verwijt, geen rekening te hebben gehouden met de toepasselijke wettelijke maatstaven en met de financiële omstandigheden zoals die golden ten tijde van de behandeling voor het Hof. Voor zover het onderdeel aan het Hof verwijt, van een en ander niet voldoende blijk te hebben gegeven in zijn beschikking, gaat het van motiveringseisen uit die geen steun vinden in het recht.
2. Onderdeel Ib is ongegrond, voor zover het ervan uitgaat dat het Hof bij zijn beschikking niet in aanmerking had mogen nemen de alimentatie ten bedrage van ƒ 642,--, die de huidige echtgenote van de vader ontvangt voor de vier kinderen die zij uit een vorig huwelijk meebracht. Waar deze alimentatie de lasten welke deze vier stiefkinderen voor de vader van [de zoon] meebrengen, verminderen, moest het Hof er rekening mee houden. De subsidiaire klacht, dat het Hof de werkelijke kosten verbonden aan verzorging en opvoeding van genoemde vier stiefkinderen niet in aanmerking zou hebben genomen, mist feitelijke grondslag, terwijl het Hof zijn beslissing ter zake ook niet nader behoefde te motiveren.
3. Ook de klacht van onderdeel Ic faalt. Hoewel het de voorkeur zou hebben verdiend, als het Hof duidelijker tegenover de door de vader ingeroepen omstandigheden die zijn draagkracht verminderden, de omstandigheden had gesteld die deze vermindering compenseren, voldoet de motivering van 's Hofs beschikking in het licht van het debat van partijen aan de door de wet gestelde eisen. Voor zover de klacht gegrond is op de stelling dat de inkomsten van de vader voor en na zijn nieuwe huwelijk vrijwel gelijk zijn gebleven, mist zij bovendien feitelijke grondslag.
4. Onderdeel II klaagt er over, dat het Hof niet heeft beslist op het verzoek van de vader tot het verkrijgen van verlof om in appel kosteloos te procederen. Daar echter het Hof, eventueel na op deze omissie opmerkzaam te zijn gemaakt, nog altijd op het betreffende verzoek kan en moet beschikken, is hier geen plaats voor cassatie, zodat de vader in dit deel van zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk is;
Verwerpt het beroep voor wat betreft onderdeel I en verklaart de vader niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor wat betreft onderdeel II;
Verleent de vader verlof in cassatie kosteloos te procederen.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Drion, Snijders, Haardt en Martens, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zevenentwintigste juni 1900 tachtig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal ten Kate.