De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het verzoekschrift van [de vader], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door Mr. P.S. Kamminga, advocaat bij de Hoge Raad, welk verzoekschrift strekt (1) tot vernietiging van een beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 januari 1980, gegeven tussen verzoeker — hierna ook te noemen de vader — en [de moeder], wonende te [woonplaats], hierna te noemen de moeder, alsmede (2) tot het verkrijgen van verlof om in cassatie kosteloos te procederen;
Gezien het verweerschrift van de moeder, kosteloos procederende krachtens haar in de bestreden beschikking verleend verlof, vertegenwoordigd door Mr. P. Mout, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal ten Kate, strekkende tot verwerping van het beroep op grond van ongegrondheid van onderdeel I en niet-ontvankelijkheid van onderdeel II;
Gezien de bestreden beschikking en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij op 22 mei 1979 ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden binnengekomen verzoekschrift heeft de vader deze Rechtbank onder meer verzocht (1) haar beschikking van 18 maart 1976 aldus te wijzigen dat met ingang van 1 mei 1979 de onderhoudsbijdrage voor zijn minderjarige zoon [de zoon] wordt bepaald op nihil en (2) daarnaast te bepalen dat verschuldigd was hetgeen tot 1 mei 1979 is betaald.
Na verweer van de moeder heeft de Rechtbank bij beschikking van 25 oktober 1979 het verzoek onder (1) afgewezen en dat onder (2) toegewezen.
Beide partijen zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden, de vader principaal, de moeder incidenteel. In zijn appelrequest alsmede in zijn verweerschrift tegen het door de moeder ingestelde hoger beroep heeft de vader telkens verzocht hem verlof te verlenen ter zake kosteloos te procederen.
Na partijen en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord te hebben, heeft genoemd Hof bij zijn thans bestreden beschikking het principaal beroep van de vader verworpen, en in het incidenteel appel, met vernietiging in zover van de beschikking van de Rechtbank, het verzoek van de vader om de door hem tot 1 mei 1979 verschuldigde uitkering te bepalen op het door hem betaalde bedrag, afgewezen.
Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen:
‘’1) met betrekking tot het principaal en het incidenteel appel:
dat op grond van de wederzijdse niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen het navolgende vaststaat:
dat de vader vóór zijn na te melden huwelijk een netto inkomen genoot van ƒ 1.220,75 per 4 weken of ƒ 1.322,48 per maand, exclusief vakantietoeslag en dat zijn woonlast ƒ 341,-- per maand bedroeg;
dat de vader op 19 januari 1979 in het huwelijk is getreden en zijn echtgenote uit een vorig huwelijk vier kinderen meebracht, voor welke kinderen per maand ƒ 642,-- alimentatie betaald wordt;
dat de echtgenote voor het huwelijk in januari 1979 zelf een uitkering van ƒ 1.200,-- per maand ontving en de vader ter zake van die ontvangen uitkering over 1977 in de belastingen is betrokken tot een bedrag van meer dan ƒ 3.000,-- en dat hij nog aangeslagen zal worden ter zake van in het jaar 1978 ontvangen uitkering;
dat de vader als bouwvakker thans ongeveer netto ƒ 350,-- per week ontvangt naast een onkostenvergoeding van ongeveer ƒ 20,--;
dat de vader maandelijks betaalt ƒ 341,-- aan huur (na aftrek van subsidie), ƒ 97,69 als aflossing op een schuld van ongeveer ƒ 2.000,-- en ƒ 145,-- ter afbetaling van de belastingschuld ad ƒ 3.000,--;
dat een van de minderjarigen thans voor gebitsregulatie naar Groningen moet en voor die behandeling maandelijks ƒ 30,-- betaald moet worden naast de vervoerskosten;
‘’2) dat onder voormelde omstandigheden naar het oordeel van het Hof de vader zowel vóór het huwelijk op 19 januari 1979 als ook daarna in staat was de verschuldigde bijdrage voor [de zoon] te betalen;’’;
Overwegende dat de vader deze beschikking bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen door op de daarvoor in de beschikking waarvan beroep gegeven gronden te beslissen als hierboven vermeld, zulks ten onrechte om een of meer van de hierna te noemen, ook in onderling verband te beschouwen redenen.
I. a) Ten onrechte, en in strijd met het recht, heeft het Gerechtshof in de bestreden beschikking niet rekening gehouden, althans niet voldoende blijk gegeven rekening te houden, en beslist in overeenstemming met de wettelijke maatstaven zoals vervat in artikel 397 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en de financiële omstandigheden van partijen zoals deze golden ten tijde van de behandeling voor het Hof, met name de financiële omstandigheden van de vader ter bepaling van zijn draagkracht, bij de beoordeling van het door hem ingediend verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en opvoeding van der partijen minderjarig kind [de zoon].