ECLI:NL:HR:1980:AC6897

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 1980
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11493
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van doorgaande mijnschade en toekomstige nawerking van mijnexploitatie

In deze zaak vorderde [verweerder] een schadevergoeding van Oranje Nassau Mijnen B.V. wegens mijnschade aan zijn pand, gelegen aan de Molenberglaan nr. 102 te [woonplaats]. De schade was ontstaan door ondergrondse mijnontginningen die door Oranje Nassau Mijnen werden uitgevoerd. De vordering omvatte zowel de vergoeding voor reeds geleden schade als voor toekomstige schade die mogelijk nog zou optreden. De Rechtbank had eerder een bedrag van f 3.900, -- toegewezen, maar [verweerder] ging in hoger beroep en vorderde een aanzienlijk hoger bedrag. Het Hof oordeelde dat de degradaties en beschadigingen aan het pand te wijten waren aan de mijnontginningen en dat er een causaal verband bestond tussen de mijnexploitatie en de schade. Het Hof benoemde deskundigen om de schade te beoordelen en concludeerde dat de schade ook in de toekomst zou kunnen doorwerken. Uiteindelijk werd Oranje Nassau Mijnen veroordeeld tot betaling van f 218.372,68, inclusief wettelijke rente, en werd de vordering van [verweerder] voor toekomstige schade erkend. Het Hof oordeelde dat de schadevergoeding ook een afkoopsom voor toekomstige schade omvatte, en dat de verkoopwaarde van het pand door de mijnschade was beïnvloed. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij de deskundigenrapporten als overtuigend werden beschouwd.

Uitspraak

23 mei 1980
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.493 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Industriële Maatschappij, genaamd Oranje Nassau Mijnen B.V.", gevestigd te Heerlen, eiseres tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tussen partijen gewezen en op 15 november 1978 uitgesproken, vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, advocaat bij de Hoge Raad,
tegen
[verweerder], wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. Y.H.M. Nijgh, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen, eiseres tot cassatie bij monde van Mr. G.M.M. den Drijver, advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord de Procureur-Generaal in zijn conclusie tot verwerping van het beroep;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij exploit van 28 september 1971 heeft verweerder in cassatie - [verweerder] - de eiseres tot cassatie - Oranje Nassau Mijnen - gedaagd voor de Arrondissementsrechtbank te Maastricht en gevorderd Oranje Nassau Mijnen te veroordelen om aan [verweerder] te voldoen f 69.000, -- , met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot en met die der algehele voldoening, daartoe stellende:
dat [verweerder] is eigenaar van het perceel, bestaande uit woonhuis met erf en tuin, gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats] ;
dat in en aan voormeld pand scheuren, openingen, verzakkingen, spanningen en/of andere beschadigingen zijn ontstaan, zulks als gevolg van en te wijten aan het feit dat door althans vanwege Oranje Nassau Mijnen onder althans in de nabijheid van voormeld pand ondergrondse mijnbouwkundige werken verrichten steenkoollagen geëxploiteerd worden althans werden;
dat [verweerder] uit voormelden hoofde aanzienlijke schade heeft geleden, lijdt en zal lijden, waarbij met name in aanmerking zal moeten worden genomen dat zo goed mogelijk herstel van voormelde beschadigingen in de ruimste zin des woords aanzienlijke blijvende minderwaarde van het pand niet kan voorkomen, en dat [verweerder] kosten heeft moeten maken teneinde het pand zo veel mogelijk in bewoonbare toestand te houden;
dat Oranje Nassau Mijnen voor deze schade aansprakelijk is, omdat Oranje Nassau Mijnen bij voornoemd werk en ontginningen verplicht was om alle maatregelen te nemen om te voorkomen dat beschadigingen enz. aan het pand van [verweerder] konden worden veroorzaakt, tengevolge van welke beschadigingen enz. [verweerder] schade zou lijden en het feit dat beschadigingen enz. veroorzaakt zijn reeds voldoende aantoont dat Oranje Nassau Mijnen niet alle verplichte maatregelen ter voorkoming daarvan heeft genomen;
dat Oranje Nassau Mijnen zich mitsdien aan nalatigheid en/of onvoorzichtigheid heeft schuldig gemaakt hetzij zelf hetzij door personen voor wie zij aansprakelijk is en zij derhalve verplicht is geworden de schade, door dit onrechtmatig handelen door [verweerder] geleden, te vergoeden;
dat [verweerder] in verband met door haar geleden mijnschade in 1954 een procedure tegen Oranje Nassau Mijnen aanhangig heeft gemaakt bij de Arrondissementsrechtbank te Maastricht;
dat deze onder rolnummer 845/1954 gevoerde procedure is geroyeerd op grond van een tussen partijen op 22 november 1956 getroffen dading, welke de navolgende regeling inhield
1. Oranje Nassau Mijnen betaalde aan [verweerder] als vergoeding voor de aan voormeld onroerend goed toegebrachte mijnschade een bedrag van f 15.000, --.
In genoemde som van f 15.000, -- was begrepen een bedrag van f 9.100, -- voor de uitvoering. van de herstellingswerkzaamheden als omschreven in de in die procedure ter rolle van 6 mei 1955 genomen conclusie van repliek met uitzondering van de parketvloeren en met dien verstande dat "uitvlakken" betekent "vlak maken", "oneffenheden wegnemen", en niet "waterpas leggen".
2. De parketvloeren zouden door de firma La Chapelle gelegd worden op kosten van Oranje Nassau Mijnen conform aan partijen bekend advies van La Chapelle.
3. Door de sub 1 en 2 vermelde prestaties zou alle schade, geleden en nog te lijden tengevolge van de aanwezige degradaties enz. gekweten zijn met uitzondering van de minderwaarde, die zou blijven na uitvoering der sub 1 en 2 bedoelde herstelwerkzaamheden, omtrent welke minderwaarde [verweerder] zich alle rechten heeft gereserveerd.
4. [verweerder] verbond zich Oranje Nassau Mijnen te verwittigen zodra hij met het herstel zou beginnen en haar in de gelegenheid te stellen zich op de hoogte te houden van de wijze waarop het herstel zou geschieden.
5. De proceskosten van het aanhangige geding zouden worden gecompenseerd zodat iedere partij haar eigen kosten zou dragen.
6. Partijen verbonden zich over en weer hun medewerking te verlenen tot royement van voormeld onder rolno. 845/ 1954 aanhangig geweest zijnde geding;
dat de detailpunten 1-2-4-5 en 6 van de dading zijn uitgevoerd;
dat echter - nadat deze dading was getroffen - nieuwe degradaties en derhalve nieuwe beschadigingen enz. aan het pand zijn ontstaan tengevolge van ondergrondse mijnbouwkundige werken van Oranje Nassau Mijnen en exploitatie van steenkoollagen als voormeld;
dat [verweerder] er niet in is kunnen slagen om met Oranje Nassau Mijnen met betrekking tot de na 22 november 1956 opgekomen degradaties en evenmin met betrekking tot de blijvende minderwaarde van het pand een schadevergoedingsregeling te treffen en hem ook geen schadevergoeding ter zake is betaald;
dat [verweerder] tengevolge van de degradaties, de beschadigingen enz. als voormeld, ontstaan na 22 november. 1956, herstelwerkzaamheden en extra poetswerk aan het pand heeft moeten doen uitvoeren teneinde dit zoveel mogelijk in bewoonbare staat te houden, waarvan het bedrag tot de dag van het uitbrengen van deze dagvaarding behoort te worden gesteld op f 4.000, --;
dat [verweerder] de blijvende minderwaarde van het pand tengevolge van de mijnschade (met name scheefstand en uit het waterpas liggen van vloeren) meent te mogen stellen op f 65.000, -- zijnde dit bedrag de tengevolge van de mijnwerking gedaalde verkoopwaarde van het pand;
dat [verweerder] zijn verdere rechten tegen Oranje Nassau Mijnen uitdrukkelijk reserveert.
Oranje Nassau Mijnen heeft deze vordering bestreden. Nadat [verweerder] vervolgens had gerepliceerd, daarbij zijn eis vermeerderend tot f 70.500, -- met rente, en Oranje Nassau Mijnen had gedupliceerd heeft de Rechtbank bij vonnis van 26 oktober 1972 een onderzoek door drie door haar benoemde deskundigen bevolen omtrent de volgende vragen:
1. zijn er aan het pand [a-straat 1] te [woonplaats] na 22 november 1956 nieuwe degradaties en beschadigingen door de mijnexploitatie van Oranje Nassau Mijnen ontstaan, en, zo ja, in welke omvang?
2. op welk bedrag moeten de kosten van herstel en extra poetswerkzaamheden, aangewend om het pand zoveel mogelijk in bewoonbare staat te houden, dan worden gesteld?
3. welke is de omvang der blijvende horizontale en verticale scheefstand en op welk bedrag moet de blijvende minderwaarde worden gesteld?
Na de eedsaflegging door voornoemde deskundigen, heeft de Rechtbank, na te hebben overwogen dat zij, gelet op een haar door de deskundigen gedaan schriftelijk verzoek, daartoe termen aanwezig achtte bij vonnis van 1 maart 1973 een comparitie van partijen tot het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een vereniging gelast. Nadat de comparitie was gehouden hebben de deskundigen hun rapport ter griffie ingeleverd, en hebben partijen onder overlegging van producties, ieder een conclusie na deskundigenbericht genomen. Daarna heeft [verweerder] zijn eis vermeerderd, met dien verstande dat zijn vordering kwam in te houden:
1. betaling van f 73.772,68 met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot en met die der algehele voldoening, en
2. betaling wegens genotsderving van het pand Molenberglaan nr. 102 van f 100, -- per maand met ingang van 22 november 1956 tot aan de dag waarop Oranje Nassau Mijnen aan [verweerder] zullen hebben voldaan het bedrag der minderwaarde van voormeld pand, eveneens met rente als voormeld, een en ander onder handhaving door [verweerder] van zijn vordering voor het overige.
Vervolgens heeft de Rechtbank bij vonnis van 27 juni 1974 aan de deskundigen het uitbrengen van een nader rapport bevolen.
Nadat het nader rapport van de deskundigen ter griffie was ingeleverd en partijen daarna ieder nog een conclusie hadden genomen, heeft de Rechtbank bij vonnis van 11 december 1975 Oranje Nassau Mijnen veroordeeld om aan [verweerder] te betalen f 3.900, -- met de wettelijke rente van dat bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot en met de algehele voldoening, met ontzegging van het meer of anders gevorderde.
[verweerder] is van de door de Rechtbank gewezen vonnissen in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Na verweer van Oranje Nassau Mijnen heeft het Hof bij arrest van 5 april 1977, voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen:
"1. dat waar één grief is opgeworpen en deze zich richt tegen het vonnis van de Rechtbank van 11 december 1975, [verweerder] in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van 26 oktober 1972, 1 maart 1973 en 27 juni 1974, bij gebreke van daartegen voorgedragen grieven, niet zal kunnen worden ontvangen;
2. dat de door [verweerder] voorgedragen grief, zakelijk weergegeven en samengevat, inhoudt dat de Rechtbank in haar vonnis van 11 december 1975 ten onrechte niet heeft aangenomen dat de degradaties en beschadigingen van het pand Molenberglaan nr. 102 te [woonplaats] , daterende van ná 22 november 1956, door de ondergrondse mijnontginningen van Oranje Nassau Mijnen zijn veroorzaakt; -
3. dat ten processe als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken dan wel in hoger beroep onbestreden vaststaat:
a. dat [verweerder] sedert 31 mei 1951 eigenaar is van het pand Molenberglaan nr. 102 te [woonplaats] ;
b. dat aan genoemd pand, destijds genummerd 104, in de periode voorafgaand aan 22 november 1956 schade is ontstaan als gevolg van ondergrondse ontginningen van Oranje Nassau Mijnen en partijen te dier zake bij akte van dading van 22 november 1956 een regeling hebben getroffen ingevolge welke [verweerder] van Oranje Nassau Mijnen "als vergoeding voor de aan voormeld onroerend goed toegebrachte mijn- schade" een bedrag van f 15.000, -- ontving, terwijl voorts Oranje Nassau Mijnen de verplichting op zich nam de kosten van het leggen van parketvloeren in het pand te dragen;
c. dat partijen bij voormelde dading voorts overeenkwamen dat de hierboven onder b overwogen prestaties voor Oranje Nassau Mijnen haar kwijting met zich brachten ter zake van "alle schade, geleden en nog te lijden tengevolge van de aanwezige degradaties enz.", met uitzondering evenwel van de minderwaarde die zou overblijven na uitvoering van de in de akte van dading bedoelde herstelwerkzaamheden en het leggen der parketvloeren;
d. dat voormelde herstelwerkzaamheden en het leggen der parketvloeren zijn uitgevoerd;
e. dat de afrekening van een mogelijke minderwaarde als bedoeld in de akte van dading, nog niet heeft plaatsgevonden ;
f. dat na 22 november 1956 nieuwe degradaties - waaronder het Hof zal verstaan: zettingen - en nieuwe beschadiging aan het litigieuze pand zijn ontstaan;
4. dat [verweerder] in dit geding vordert:
a. de kosten van herstelwerkzaamheden en extra poetswerk, naar zijn stellingen noodzakelijk geworden als gevolg van de na 22 november 1956 opgetreden degradaties en beschadigingen, en
b. de blijvende minderwaarde van het pand, welke hij stelt op f 65.000, -- , en voormelde vergoeding wegens genotsderving;
5. dat partijen zo in prima als in hoger beroep allereerst de vraag verdeeld houdt of de degradaties en beschadigingen van na 22 november 1956 veroorzaakt zijn door ondergrondse ontginningen van Oranje Nassau Mijnen en mitsdien als zogenaamde mijnschade kunnen worden aangemerkt;
6. dat de Rechtbank in haar eindvonnis van 11 december 1975 heeft beslist dat vorenbedoeld oorzakelijk verband niet is komen vast te staan, en de opgeworpen grief zich tegen die beslissing richt; ".
Alvorens deze grief te behandelen heeft het Hof eerst een thans niet ter zake doend verweer van Oranje Nassau Mijnen behandeld en vervolgens de vordering van [verweerder] wegens genotsderving aan de orde gesteld. Het Hof heeft daarover en daarop aansluitend over de eerste grief overwogen:
"11. dat het Hof de vordering van [verweerder] wegens genotsderving als voormeld niet ontvankelijk acht;
12. a. dat toch [verweerder] heeft gevorderd de blijvende minderwaarde van het pand en zijn waardering daaromtrent heeft doen steunen op de stelling dat het pand bij verkoop f 65.000, -- minder zal opbrengen;
b. dat de Rechtbank in haar vonnis van 26 oktober 1972 omtrent die stelling aldus heeft overwogen en beslist dat in casu [verweerder] , ongeacht of re vera verkoop van het pand zou plaatsvinden, zo van aansprakelijkheid van Oranje Nassau Mijnen de rede zou zijn, recht heeft op de vermogensschade die hij lijdt door blijvende scheefstand van zijn pand;
c. dat die beslissing juist is en als in appel niet bestreden vaststaat;
13. a. dat, waar het pand tot het vermogen van [verweerder] behoort en door hem, naar in confesso is, ook wordt bewoond, het desbetreffende vermogensbestanddeel mede omvat het woongenot van [verweerder] ;
b. dat mitsdien, zo aan [verweerder] de vermindering van de waarde van het pand als gemis van een vermogensbestanddeel zou worden vergoed, hij aldus vanzelf schadeloos gesteld zal zijn ter zake van verminderd woongenot;
c. dat het vorenstaande wellicht anders zou zijn indien [verweerder] het pand voor f 65.000, -- zou willen herstellen, doch daaromtrent niets gesteld is, integendeel te dier zake door [verweerder] geheel andere bedragen worden opgevoerd;
14. dat derhalve [verweerder] in zijn vordering, voor zover betrekkelijk tot de vergoeding wegens derving van woongenot van f 100, -- per maand vanaf 22 november 1956 tot aan de betaling der waardevermindering, niet kan worden ontvangen;
15. dat het Hof thans de meergenoemde causaliteitsvraag aan een bespreking zal onderwerpen;
16. dat [verweerder] gesteld heeft dat na 22 november 1956 opgetreden degradaties en beschadigingen van zijn pand haar oorzaak vinden in mijnexploitatie door Oranje Nassau Mijnen;
17. dat Oranje Nassau Mijnen erkend heeft dat ook na de akte van dading schade aan het pand is ontstaan, doch zij oorzakelijk verband tussen haar mijnontginningen en die schade ontkent;
22. dat het in opdracht van de Rechtbank uitgebrachte deskundigenrapport van 13 juni 1973 van de hand van de heren S. Drent, A.W.P.J. Knols en Th. Ruiters - verder te noemen - het eerste rapport-Drent - een ontkennende beantwoording inhoudt van de vraag of aan het litigieuze pand na 22 november 1956 nieuwe degradaties en beschadigingen door mijnexploitatie door Oranje Nassau Mijnen zijn ontstaan;
23. dat [verweerder] daarop door deskundigen door hem zelf daartoe aangehaald, met name de heren prof.dr. ing. J. Spettmann en Akadem. Oberrat dr.ing. A. Lengemann, een contraexpertise heeft doen verrichten welke neerslag heeft gevonden in een rapport van oktober 1973 - verder ook te noemen het rapport-Spettmann - in welk rapport de hierboven onder 22 overwogen vraag bevestigend wordt beantwoord;
24. dat [verweerder] voorts in het geding heeft gebracht een te zijnen verzoeke uitgebracht rapport van november 1973, opgemaakt door de heer ir. P.F.H. Wessel, - verder ook te noemen het rapport-Wessel - hetwelk de conclusie inhoudt dat "de door het pand gaande drempel zeker tot 1967 heeft gewerkt" en dat deze beweging "door de mijnbouw" veroorzaakt moet zijn;
25. dat voorts in het geding is een rapport van 1 november 1973, ten verzoeke van [verweerder] opgemaakt door het Ingenieurs- en Architectenbureau Ir. J.H.M. Duijsens-W.J. van Nievelstein b.n.a. te Kerkrade, waarin commentaar wordt gegeven op het eerste rapport-Drent en een aantal punten daaruit wordt bestreden;
26. dat tenslotte voorhanden is een ingevolge het vonnis van de Rechtbank van 27 juni 1974 uitgebracht nader rapport van 19 november 1974 van de door haar benoemde deskundigen - verder ook te noemen het tweede rapport-Drent - waarin deze deskundigen de antwoorden, gegeven in het eerste rapport-Drent volledig handhaven;
27. dat op grond van de thans beschikbare gegevens, zoals onder meer blijkende uit voormelde rapporten, het den Hove voorshands niet wel mogelijk is duidelijk te onderscheiden - en dienvolgens te beslissen - welk antwoord op de door de Rechtbank in het dictum van haar vonnis van 26 oktober 1972 sub 1 gestelde vraag als het juiste moet worden aangemerkt;
28. dat het Hof mitsdien omtrent vorenoverwogen vraag een nieuw deskundigenonderzoek zal gelasten;".
Op deze gronden heeft het Hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de vonnissen van 26 oktober 1972, 1 maart 1973 en 27 juni 1974, alsmede in zijn vordering voor zover strekkende tot veroordeling van Oranje Nassau Mijnen wegens genotsderving van het pand Molenberglaan nr. 102 te [woonplaats] aan [verweerder] te betalen een bedrag van f 100, -- per maand met ingang van 22 november 1956 tot aan de dag van de betaling der minderwaarde van voormeld pand, met de wettelijke rente daarover, en voorts een onderzoek door deskundigen bevolen nopens dezelfde vragen als de Rechtbank aan de door haar benoemde deskundigen had voorgelegd.
Tot deskundigen heeft het Hof benoemd:
1. Prof.Ir. D. Dicke, hoogleraar afdeling bouwkunde van de Technische Hogeschool te Delft,
2. Ir. J.G. Bakker, mijningenieur, werkzaam bij het laboratorium voor grondmechanica te Delft,
3. Prof.Ir. P.Th. Velzeboer, hoogleraar afdeling mijnbouwkunde van de Technische Hogeschool te Delft.
Nadat deze deskundigen waren beëdigd en hun rapport ter griffie hadden nedergelegd hebben partijen ieder nog een memorie genomen. [verweerder] heeft bij zijn memorie zijn eis wederom vermeerderd, aldus dat deze kwam te luiden: dat het Hof, met vernietiging van het vonnis van 11 december 1975 Oranje Nassau Mijnen alsnog zal veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van f 218.372,68 met de wettelijke rente:
over een bedrag van f 69.000, -- vanaf de dag der dagvaarding, zijnde 28 september 1971,
over een bedrag van f 70.500, -- vanaf 27 januari 1972,
over een bedrag van f 73.372,68 vanaf 24 januari 1974,
over het bedrag van f 218.372,68 vanaf de dag van het nemen van deze memorie (zijnde 28 december 1977) .
Bij het in cassatie bestreden arrest heeft het Hof beslist als volgt:
Vernietigt het vonnis, op 11 december 1975 door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht tussen partijen gewezen.
En, opnieuw rechtdoende:
Veroordeelt Oranje Nassau Mijnen om aan [verweerder] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen f 218.372,68 met de wettelijke rente:
Over f 69.000, -- vanaf 28 september 1971 tot 27 januari 1972,
over f 70.500, -- vanaf 27 januari 1972 tot 24 januari 1974,
over f 73.372,68 vanaf 24 januari 1974 tot 28 december 1977,
over f 218.372,68 vanaf 28 december 1977 tot de dag der algehele voldoening.
Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Verstaat dat [verweerder] Oranje Nassau Mijnen vrijwaart voor alle aanspraken die derden mochten doen gelden ter zake van mijnschade aan het litigieuze pand.
Veroordeelt Oranje Nassau Mijnen in de kosten ter beide instanties, tot op heden aan de zijde van [verweerder] begroot voor de eerste aanleg op f 23.934,60, waaronder begrepen f 10.411, -- ter zake van deskundigenkosten, deze laatste te voldoen voor zover door [verweerder] betaald, en voor het hoger beroep op f 48.544,10, waarin begrepen f 21.062,10 ter zake van deskundigenkosten, deze laatste wederom slechts te voldoen voor zover door [verweerder] betaald.
Ontzegt het meer of anders gevorderde.
Daartoe heeft het Hof overwogen:
"3. dat het door de door het Hof benoemde deskundigen - hierna ook te noemen: de deskundigen - uitgebrachte rapport van 8 november 1977, hetwelk zich met de bijbehorende stukken bij de gedingstukken bevindt, luidt als volgt:
Op 2 mei 1977 bezochten de deskundigen het pand Molenberglaan nr. 102 te [woonplaats] waarbij beide partijen waren vertegenwoordigd. Na kennisname van de problematiek ter plaatse en van de processtukken werd besloten tot de volgende taakverdeling.
Prof.Ir. D. Dicke: Coördinatie van de verschillende onderzoeken. Onderzoek naar de omvang van beschadigingen en verticale deformaties ontstaan na 1956.
Onderzoek naar mogelijke oorzaken van de scheefstand en de scheurvorming. Onderzoek naar de kosten van herstel en naar de blijvende minderwaarde van het pand.
Ir. J.G. Bakker: Onderzoek naar mogelijke oorzaken van grondmechanische aard van de beschadigingen en verticale deformaties.
Prof.Ir. P.Th. Velzeboer: Onderzoek naar mogelijke oorzaken van mijnbouwkundige aard van de beschadigingen en verticale deformaties na 1956.
De beredeneerd schriftelijke rapporten van elk der deskundigen treft U aan in de bijlagen van dit rapport. Op grond van de genoemde onderzoeken komen de deskundigen gezamenlijk tot de volgende antwoorden op de gestelde vragen.
Antwoord op vraag 1.
Van alle te bedenken mogelijke oorzaken die na 1956 schade aan het pand Molenberglaan nr. 102 te [woonplaats] zouden hebben kunnen veroorzaken is de mijnexploitatie van Oranje Nassau Mijnen verreweg de meest waarschijnlijke.
En ook geldt andersom: andere oorzaken dan de mijnexploitatie van Oranje Nassau Mijnen zijn alle zeer onwaarschijnlijk.
Na de dading in 1956 is, volgens mededelingen van de heer [verweerder] , direct alle aanwezige, als mijnschade erkende, schade zo goed mogelijk hersteld.
De talloze nu aanwezige scheuren, waarbij er zijn van 10 mm wijdte, zijn na 1956 ontstaan, zie diverse schetsen in het rapport van Prof. Dicke.
Uit de waterpassing, gedaan op 24 mei 1977, vergeleken met die op 18 juli 1973, kan worden afgeleid dat het gebouw, wat betreft verticale deformaties nog niet tot rust is gekomen.
De omvang van de beschadigingen wordt onder vraag 2 in geld uitgedrukt.
Antwoord op vraag 2.
De kosten van herstel en extra poetswerkzaamheden, aan te wenden om het pand zoveel mogelijk in bewoonbare staat te brengen moeten worden gesteld op: £ 20.000, --.
Daar ook nu nog de grond niet tot rust is gekomen en er na herstel opnieuw schade kan worden verwacht is het vrijwel onmogelijk aan te geven wat benodigd is om het pand in bewoonbare staat te houden. Bij het antwoord op vraag 3 wordt hierop teruggekomen.
Antwoord op vraag 3.
De huidige scheefstand van de woning zou kunnen worden afgeleid uit de huidige niveauverschillen in de verschillende vertrekken (zie bijlage 1 van rapport Dicke). Daar de scheefstand van enkele vloeren eenmaal is gecorrigeerd is de werkelijke scheefstand meer dan deze niveauverschillen aangeven.
Deze niveauverschillen bedragen thans:
in de eetkamer
ca 100 mm
in de salon
ca 40 mm
in de hal
ca 80 mm
in de keuken
ca 20 mm
De niveauverschillen van de bovenzijde van de borstwering van het terras bedragen:
aan de Molenberglaanzijde
ca 90 mm
aan de Justus van Maurikstraatzijde
ca 25 mm
Bovenstaande waarden kunnen bij verdere werking van de bodem nog veranderen.
Het antwoord op de vraag naar de minderwaarde valt in twee deel-antwoorden uitéén.
a) Indien na herstel geen verdere schade meer zal optreden hebben we te maken met een pand dat duidelijke lidtekens van de geleden schade zal vertonen die aan het karakter van voorname villa sterk afbreuk zullen doen.
De minderwaarde wordt geschat op: f 150.000, --.
b) De kans is zeer groot dat na herstel nieuwe schade zal ontstaan.
De mogelijkheid bestaat dat nog gedurende circa 10 jaar de nawerking van de mijnexploitatie meetbaar zal zijn. Dit betekent terugkeer van scheuren en verticale deformaties.
Een potentiële koper die op de hoogte is van de moeizame en kostbare procedure die is gevoerd, zal een behoorlijke tegemoetkoming in de koopprijs verlangen om het grote risico van enige malen herstel te kunnen aanvaarden.
Om dit risico af te kopen wordt de onder a) genoemde minderwaarde verhoogd met een bedrag groot f 40.000, --.
Een alternatief voor deze afkoopsom zou kunnen zijn een ondubbelzinnige garantie in één of andere vorm tot herstel van eventuele schades in de komende 10 jaar, waarbij rekening wordt gehouden met verminderd woongenot;
"4. dat thans allereerst bespreking behoeft de eerste aan de deskundigen voorgelegde vraag;
5. dat de deskundigen het hierboven vermelde antwoord op die vraag hebben gegeven na uitvoerige studiën, welke met de daarbij behorende bijlagen van hun rapport - hierna ook te noemen: het deskundigenrapport - deel uitmaken;
6. dat het Hof zich met de beschouwingen en het antwoord van deskundigen te dezen verenigt;
8. dat Oranje Nassau Mijnen heeft betoogd dat het deskundigenrapport zakelijk onjuist is en daartoe onder meer een beroep heeft gedaan op een in 1941 in een toenmalig geding tussen Oranje Nassau Mijnen en een woningbouwvereniging uitgebracht rapport en inzonderheid op een rapport, dat op haar verzoek is uitgebracht door een Duitse deskundige Dr.Ing. Rom, in welk laatste rapport het deskundigenrapport bestreden wordt;
9. dat die rapporten evenwel geen wijziging vermogen te brengen in 's Hofs hierboven onder 6 overwogen oordeel;
10. a. dat het deskundigenrapport voor het Hof overtuigend aannemelijk heeft gemaakt dat mijnschade onder omstandigheden ook kan optreden op een punt aan de oppervlakte dat ligt binnen de grenshoek die gemeenlijk wordt gehanteerd ter vaststelling van het gebied waarin schade nog aan de ontginningswerkzaamheden moet worden geweten, en dat in casu een vlakkere grenshoek moet worden gehanteerd;
b. dat de deskundigen niet lichtvaardiglijk tot dit oordeel gekomen zijn, doch via een behoedzame en zorgvuldige redenering in de loop waarvan zij telkens de factoren die tot een andere conclusie zouden kunnen of moeten voeren gemotiveerd elimineren;
c. dat van deze werkwijze inzonderheid blijkt uit de studie van de deskundige Velzeboer;
11. a. dat, gelet op al het vorenstaande, het Hof de door Oranje Nassau Mijnen gedane suggestie dat de schade aan het pand van [verweerder] veroorzaakt zou zijn door andere factoren dan de mijnontginning, te weten grondmechanische, funderingstechnische, hydrologische, bouwfysische factoren en grootschalige grondbewegingen, onaannemelijk acht en verwerpt;
b. dat temeer zo moet worden geoordeeld nu het litigieuze pand gedurende een tijdvak van ongeveer acht jaren na zijn stichting in 1933, geen degradaties en beschadigingen, soortgelijk aan die welke thans aan de orde zijn, heeft vertoond;
12. dat het Hof heeft kennisgenomen van de, mede aan de hand van het rapport-Rom, door Oranje Nassau Mijnen ontwikkelde critiek, detail critiek van technische raad daaronder begrepen, op het deskundigenrapport, doch deze critiek het Hof de overtuiging niet heeft ontnomen dat het oordeel van de deskundigen juist is;
13. dat het Hof dit oordeel overneemt en op die grond bewezen acht dat de litigieuze degradaties en beschadigingen te wijten zijn aan ondergrondse mijnontginningen van Oranje Nassau Mijnen;
14. a. dat Oranje Nassau Mijnen zonder vrucht betoogt dat in het deskundigenrapport slechts waarschijnlijkheidsgraden gehanteerd worden en dat deswege van bewijs geen sprake is;
b. dat dit betoog moet worden verworpen omdat het stoelt op een onjuiste opvatting van het bewijs in een burgerrechtelijk geding;
c. dat toch enig feit in zodanig geding niet eerst bewezen is indien met volstrekte zekerheid van exact-wetenschappelijke aard dat feit komt vast te staan, doch voldoende is dat nopens het te bewijzen feit genoegzame zekerheid is verschaft om daaraan de aan hetzelve door het recht verbonden rechtsgevolgen te verbinden;
d. dat dit laatste geval zich in casu voordoet;
15. dat thans de tweede aan de deskundigen gestelde vraag zal worden besproken;
16. a. dat het deskundigenrapport op die vraag, hierboven gerelateerd, geen antwoord inhoudt;
b. dat immers die vraag betrekking heeft op door [verweerder] naar zijn stellingen reeds gedane uitgaven, en in het deskundigenrapport een schatting gemaakt wordt van de kosten die nog gemaakt moeten worden om het pand in bewoonbare staat te brengen;
17. dat [verweerder] echter gesteld heeft dat hij zich bij "het systeem" van de deskundigen aansluit en hij dienvolgens, zijn eis in zoverre wijzigende, thans vordert een bedrag van f 20.000, -- voor kosten die gemaakt moeten worden om het pand in redelijk bewoonbare staat te brengen;
18. dat die gewijzigde vordering nu beoordeeld moet worden;
19. dat aan [verweerder] enig bedrag als voorschreven gevorderd niet kan toekomen indien het zou gaan om het verhelpen van gebreken, ontstaan vóór de acte van dading van 1956;
20. a. dat in appel niet is bestreden de in het vonnis van de Rechtbank van 26 oktober 1972 vervatte beslissing dat de herstellingen, bedoeld in artikel 1 van de acte van dading, zijn uitgevoerd;
b. dat daaruit volgt dat de deskundigen, toen zij nagingen wat nodig was om het pand in redelijk bewoonbare staat te brengen, het oog gehad moeten hebben op beschadigingen, opgetreden na de uitvoering van de in de acte van dading bedoelde herstelwerkzaamheden;
c. dat daaruit weer volgt, mede gelet op het hierboven nopens de causaliteitsvraag overwogene, dat [verweerder] in beginsel ontvangen kan worden in zijn vordering tot vergoeding van de kosten die gemaakt zullen moeten worden om het pand zoveel mogelijk in bewoonbare staat te brengen;
21. dat de deskundigen het daarvoor nodige bedrag hebben geschat op f 20.000, --;
22. dat het Hof, mede gelet op de nauwkeurige omschrijving van hetgeen naar het oordeel van de deskundigen verricht moet worden, zich met deze schatting verenigt en het te vergoeden bedrag dienvolgens ex aequo et bono begroot op f 20.000, --;
23. dat Oranje Nassau Mijnen nog wel heeft aangevoerd dat dit bedrag te hoog is, doch het Hof, gelet op het vorenoverwogene, die stelling verwerpt, temeer nu Oranje Nassau Mijnen niet aangeeft in hoeverre het bedrag te hoog zou zijn;
24. dat den Hove voorts, anders dan Oranje Nassau Mijnen wenst, een nadere specificatie en/of splitsing van het bedrag van f 20.000, -- niet noodzakelijk voorkomt;
25. dat nu aan de orde gesteld moet worden het door de deskundigen op de derde hun gestelde vraag gegeven antwoord, hierboven onder 3 vermeld;
26. dat het eerste bezwaar van Oranje Nassau Mijnen zich te dezen richt tegen het feit dat de door de deskundigen gedane schatting intuïtief is verricht en niet is gebaseerd op het "Rapport over de vergoeding van minderwaarde van gebouwen bij scheefstand tengevolge van mijnontginning", in 1961 uitgebracht door de Delftse hoogleraren Seldenrath en De Heer;
27. a. dat dit bezwaar geen hout snijdt;
b. dat toch van de deskundigen geenszins gevergd mocht worden dat zij bedoeld rapport zouden hanteren of volgen doch het hun vrijstond, bij eigen deskundigheid te rade gaand, volgens eigen methodiek, en daarbij voor zoveel nodig schattenderwijs, te werk te gaan;
28. dat een volgend bezwaar van Oranje Nassau Mijnen zich richt tegen de schatting door de deskundigen naar het prijspeil van het tijdstip van het uitbrengen van hun rapport;
29. dat, naar reeds in 's Hofs voormeld tussenarrest werd overwogen, het in dit geding gaat om de blijvende minderwaarde van het litigieuze pand die het gevolg is van de degradaties en beschadigingen zowel van vóór de dading van 1956 als van daarna;
30. dat het Hof daarbij blijft en mitsdien Oranje Nassau Mijnen zonder vrucht stelt dat de toestand per 22 november 1956 beslissend is en dat bij gewijsde reeds is vastgesteld dat aan [verweerder] voor de blijvende minderwaarde per 22 november 1956 f 3.900, -- is toegekend;
31. dat nu evenwel onderzocht dient te worden of de deskundigen met juistheid hun schatting aan het prijspeil van 1 november 1977 hebben gerelateerd zijnde de datum van de desbetreffende taxatie;
32. dat het Hof die vraag bevestigend beantwoordt;
33. a. dat uit al het voorgaande toch volgt dat hier sprake is van een doorgaande schadeveroorzaking en daarmede waardevermindering van welke de deskundigen zelfs gesteld hebben dat zij ook thans nog niet tot stilstand is gekomen;
b. dat de totale schade dan ook geschat moet worden naar het moment waarop de schadetoebrengende factor haar uitwerking heeft verloren;
c. dat met laatstbedoeld tijdstip gelijk gesteld mag worden het tijdstip met ingang waarvan [verweerder] zich bereid verklaart de schade als definitief geregeld casu quo afgekocht te willen beschouwen; immers ook dan - rechtens - het effect van de schadetoebrengende factor tot nihil is gereduceerd;
d. dat [verweerder] zich bij pleidooi uitdrukkelijk bereid verklaard heeft van verdere schadeclaims te zullen afzien en te zullen voorkomen dat Oranje Nassau Mijnen nogmaals zullen worden aangesproken, zo hem de, hieronder nader te bespreken, door de deskundigen geadviseerde component van de schadevergoeding ter zake van de blijvende minderwaarde belopende f 40.000, -- , wordt toegekend;
e. dat het Hof, zoals straks zal blijken, die component aan [verweerder] zal toekennen;
f. dat Oranje Nassau Mijnen niet gemotiveerd heeft betwist dat het pand schade is blijven oplopen na 1956 en in elk geval tot aan het tijdstip van de opneming door de deskundigen;
g. dat daaraan niet afdoet de stelling van Oranje Nassau Mijnen dat de zettingen inmiddels miniem zijn geworden, vermits ook van schade veroorzaakt door "minieme" zettingen, vergoeding kan worden gevorderd;
h. dat uit dit alles, in onderling verband en samenhang gelezen, volgt dat de deskundigen met juistheid in casu het prijspeil van 1 november 1977 hebben aangehouden;
34. dat voorts de Oranje Nassau Mijnen bezwaar opwerpt tegen de hoogte van het door de deskundigen geschatte bedrag van f 150.000, -- als vermeld in hun rapport;
35. dat het Hof zich, mede er op lettend dat het in casu onbetwist gaat om een groot en luxueus gebouwd landhuis (zie rapport Duijsens) met de door de deskundigen gedane schatting verenigt en die overneemt;
36. dat verder door Oranje Nassau Mijnen bezwaar wordt gemaakt inzake het door de deskundigen als in hun rapport vermeld geschatte bedrag van f 40.000, -- , welk bedrag hiervoor reeds ter sprake kwam;
37. dat Oranje Nassau Mijnen daartoe stelt dat, waar het hier betreft schade die niet is opgetreden doch slechts mogelijkerwijs zou kunnen optreden, deze geen rechtstreeks en dadelijk gevolg van haar mijnontginning is noch ook een redelijkerwijs daarvan te verwachten gevolg;
38. a. dat dit betoog faalt niet zozeer omdat, naar algemeen wordt aangenomen en ook het Hof aanneemt, toekomstige schade die redelijkerwijs te verwachten is en voor begroting vatbaar, in rechte gevorderd kan worden, maar omdat de onderwerpelijke schade reeds een feit is, zoals hieronder nader zal worden uiteengezet;
b. dat de deskundigen met wier oordeel het Hof zich ook in dit opzicht verenigt, hebben gesteld dat de schade ook thans nog doorgaat en aangaande het onderhavige punt met name dat de mogelijkheid bestaat dat nog gedurende ongeveer tien jaren de nawerking van de mijnexploitatie meetbaar zal zijn;
39. dat de verkoopwaarde van het litigieuze pand, ongeacht of [verweerder] tot verkoop zou willen overgaan, mede de waarde van het pand als vermogensbestanddeel voor [verweerder] bepaalt;
40. dat waar de deskundigen het voor mogelijk houden dat nog circa tien jaren na het uitbrengen van hun rapport zich nieuwe mijnschade aan het pand zal kunnen manifesteren als gevolg van de plaatsgehad hebbende mijnontginningen van Oranje Nassau Mijnen, die kwade kans de verkoopwaarde van het pand reeds thans nadelig beïnvloedt en dienvolgens als schadefactor actueel is en niet van toekomstige aard;
41. dat die nadelige beïnvloeding haar effect heeft onafhankelijk van de vraag of het risico dat de vorenbedoelde kwade kans inhoudt, tot werkelijkheid wordt;
42. dat de verkoopwaarde van het pand gerelateerd moet worden aan de overwegingen van kopers en verkopers die redelijk handelen ten opzichte van hun eigen belang;
43. dat in confesso is dat het effect van de scheefstand in vrij grote mate kan worden weggenomen maar dat de scheefstand zelve in redelijkheid niet opgeheven kan worden;
44. a. dat, gelet daarop, een redelijk handelend koper wien het niet kan ontgaan dat het pand ernstig beschadigd moet zijn geweest zich op de hoogte zal stellen van de voorgeschiedenis van het pand - zo hem die niet al reeds bekend is - en dan te weten zal komen dat tot tweemaal toe in een tijdsverloop van ongeveer vijftien jaar de rechter mijnschade heeft vastgesteld;
b. dat deze wetenschap hem ertoe zal brengen de kans op verdere zettingen in zijn biedprijs te verdisconteren op de wijze als door de deskundigen is aangenomen;
c. dat het Hof daarbij in aanmerking neemt dat het pand reeds sedert 1941 of 1942 zettingsverschijnselen cum annexis als gevolg van de mijnontginningen vertoonde en dat dergelijke verschijnselen in november 1977 nog niet geheel verdwenen waren, derhalve op een tijdstip zich nog voordeden dat de afbouw van de in de studie van de deskundige Velzeboer genoemde lagen reeds lang achter de rug was, immers na 1969 in de omgeving van het pand, naar in confesso is, geen afbouw meer heeft plaatsgevonden;
45. a. dat, gelet op het feit dat de deskundigen de schadecomponent van f 40.000, -- als een afkoopsom hebben beschouwd, hetgeen deze naar haar wezen ook is, en [verweerder] , gelijk hierboven onder 33 werd overwogen, zich uitdrukkelijk op eenzelfde standpunt heeft gesteld, dit gedeelte van de schadeloosstelling slechts met inachtneming daarvan kan worden toegewezen;
b. dat het vorenstaande en met name de vorenbedoelde clausulering door [verweerder] van dit deel zijner vordering, door het Hof in het dictum van dit arrest tot uitdrukking zal worden gebracht in dier voege dat zal worden verstaan dat Van den Broek Oranje Nassau Mijnen vrijwaart voor alle aanspraken, die derden mochten doen gelden ter zake van mijnschade aan het litigieuze pand;
46. dat uit al het voorgaande volgt dat de tot ƒ 190.000, -- vermeerderde vordering ter zake van de blijvende minderwaarde van het pand toewijsbaar is en dat de door partijen gedane bewijsaanbiedingen als niet ter zake dienend moeten worden gepasseerd;
47. a. dat nevens de hierboven behandelde onderdelen van de vordering van [verweerder] onderscheidenlijk belopende ƒ 20.000, -- en f 190.000, -- , deze gehandhaafd heeft zijn vordering voor na de akte van dading verricht extra poetswerk tot een bedrag van f 800, --;
b. dat den Hove aannemelijk voorkomt dat extra poetswerk zal zijn verricht en dat de daarvoor opgevoerde uitgave redelijk is, weshalve de betreffende schadevergoeding ex aequo et bono op dat bedrag zal worden bepaald;
48. dat [verweerder] voorts gehandhaafd heeft zijn vordering ten belope van f 7.572,68 (f 8.372,68 minus voormelde f 800, -- ) ter zake van na de akte van dading uitgevoerd herstelwerk;
49. a. dat [verweerder] van dat herstelwerk, onder overlegging van diverse nota's, een duidelijke omschrijving heeft gegeven ;
b. dat, gelet daarop en op de na de acte van dading doorgegaan zijnde zetting van het pand, de verrichte werkzaamheden waarvan de Oranje Nassau Mijnen heeft gesteld dat zij wel onderhoudswerk zullen hebben betroffen, naar haar aard moeten worden vermoed gestrekt te hebben tot herstel van schaden als door [verweerder] gesteld;
c. dat het Hof daarbij mede in aanmerking neemt dat de betreffende uitgaven die redelijk voorkomen, zich over een groot aantal jaren hebben uitgestrekt, zodat ook in dat licht bezien het totaal dier uitgaven gelet op de door de deskundigen medegedeelde toestand van het pand niet buitensporig voorkomt;
d. dat, dit alles in aanmerking genomen en nu Oranje Nassau Mijnen geen gespecificeerd tegenbewijs op dit punt heeft aangeboden, het Hof ook deze schade ex aequo et bono op het gevorderde bedrag van f 7.572,68 zal vaststellen;
50. dat [verweerder] over de gevorderde bedragen de wettelijke interessen vordert doch Oranje Nassau Mijnen zich daartegen verzet, wijl, naar haar oordeel, artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek voor toewijzing dier vordering geen grond geeft;
51. dat vooropgesteld moet worden dat voormeld wetsartikel ook toepasselijk is indien een niet tijdig betaalde geldsom verschuldigd is wegens het plegen van een onrechtmatige daad;
52. a. dat daaraan evenwel toegevoegd moet worden dat als een post voor gederfde rente deel uitmaakt van een geldsom als vorenbedoeld artikel 1286 toepassing mist;
b. dat evenwel laatstbedoeld geval zich niet voordoet en de wettelijke rente dan ook in casu moet worden toegewezen, en wel vanaf de dag dat zij in rechte gevorderd is;
53. dat Oranje Nassau Mijnen - subsidiair - heeft aangevoerd dat over het bedrag van f 20.000, -- geen wettelijke rente kan worden toegewezen omdat [verweerder] dit bedrag nog moet uitgeven;
54. dat dit verweer faalt vermits, als eenmaal op diens vordering beslist is dat [verweerder] recht heeft op dat bedrag, er van vertraging in de betaling sprake is en daarbij verder niet ter zake doet waarvoor en wanneer [verweerder] het alsdan te ontvangen geld besteedt;
55. dat eenzelfde verweer door Oranje Nassau Mijnen gevoerd wordt ten aanzien van de wettelijke rente over het bedrag van f 40.000, --;
56. dat ook dit verweer faalt, en wel omdat, gelijk uit het omtrent dat bedrag hierboven overwogene volgt, hetzelve vermogensschade betreft die aanwezig is en irrelevant is of [verweerder] realiter ooit tot verkoop van zijn huis zal overgaan ;
57. dat uit het voorgaande volgt dat de wettelijke rente toewijsbaar is als door [verweerder] gevorderd, evenwel met dien verstande:
a. dat de wettelijke rente over het bedrag van ƒ 69.000, -- loopt tot de dag waarop dit bedrag werd vervangen casu quo aangevuld door casu quo tot f 70.500, -- , te weten 27 januari 1972,
b. dat de wettelijke rente over f 70.500, -- loopt tot het tijdstip waarop dit bedrag werd vervangen casu quo aangevuld door casu quo tot f 73.372,68, derhalve tot 24 januari 1974,
c. dat de wettelijke rente over het bedrag van f 73.372,68 loopt tot het tijdstip waarop dit werd vervangen casu quo aangevuld door casu quo tot het bedrag. van ƒ 218.372,68;
61. dat uit al het voorgaande volgt dat enige bewijslevering niet ter zake dienend kan zijn en mitsdien niet meer aan de orde komt. ";
Overwegende dat Oranje Nassau Mijnen het eindarrest van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
"Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het Hof heeft rechtgedaan als omschreven in het (hier als ingelast te beschouwen) dictum van zijn beroepen arrest, zulks op de gronden vermeld in het beroepen arrest (en in het daaraan voorafgegane tussenarrest) en hier eveneens als ingelast te beschouwen, ten onrechte om de navolgende, in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:
I . Op grond (onder meer) van het antwoord dat de deskundigen-Dicke c.s. op de eerste hun voorgelegde vraag hebben gegeven, heeft het Hof, met terzijdestelling van al hetgeen Oranje Nassau Mijnen ter zake gedocumenteerd had betoogd, bewezen geoordeeld dat de litigieuze degradaties en beschadigingen te wijten zijn aan ondergrondse mijnontginningen van Oranje Nassau Mijnen, zie in het bijzonder 's Hofs beroepen eindarrest rechtsoverwegingen 3-14.
Deze beslissing is onjuist respectievelijk niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Immers:
A. Aan de individuele deelrapporten der deskundigen (in het bijzonder van de deskundigen Dicke en Bakker), welke hun gezamenlijk rapport funderen en daar deel van uitmaken, ligt explicite (althans onmiskenbaar) de veronderstelling ten grondslag dat het litigieuze pand gedurende een tijdvak van ongeveer 8 jaren na zijn stichting in 1933 geen degradaties en beschadigingen, soortgelijk aan die welke thans aan de orde zijn, heeft vertoond; en het Hof zelf ziet daarin nog eens een extra argument voor de verwerping van (wat het in rechtsoverweging 11 a noemt:) de door Oranje Nassau Mijnen gedane suggestie dat de litigieuze schade veroorzaakt zou zijn door andere factoren dan de mijnontginning.
Edoch, [verweerder] heeft ten processe wel geponeerd (memorie van grieven pagina 5) dat zich aan de woning geen schadeverschijnselen hebben voorgedaan vóór de mijn omstreeks 1941 met de ontginning begon, maar Oranje Nassau Mijnen heeft dit steeds ontkend (zie bijvoorbeeld memorie van antwoord pagina's 6, 8 en 9/10); en dat dit betwiste positum niettemin juist zou zijn (of als juist zou moeten worden aangemerkt) is ten processe nòch (laat staan: gemotiveerd) vastgesteld nòch (laat staan: met inachtneming van de wettelijke bewijsregels) gebleken; en het desbetreffende betwiste feit mocht te dezen, bij het onderzoek van de causaliteitsvraag, dus niet - laat staan: zonder méér - als uitgangspunt (of een der uitgangspunten) worden gebezigd door de deskundigen en (daarmede óók) door het Hof (dat zich immers "met de beschouwingen en het antwoord van deskundigen te dezen verenigt"). Minst genomen had te dezen nadere motivering niet mogen ontbreken.
B. Bij de beoordeling van het causale verband is uiteraard van groot belang hoe ver, naar plaats en tijd, ondergrondse mijnwerkzaamheden in het desbetreffende mijngebied hun schadelijke werking op het aardoppervlak en aldaar aanwezige bouwwerken (kunnen) uitoefenen. In dit verband moet respectievelijk kan relevant zijn hetgeen Oranje Nassau Mijnen op (pagina 29 en) pagina 52 van haar conclusie na deskundigenbericht van 2 mei 1978 door middel van getuigen en deskundigen te bewijzen heeft aangeboden. Ten onrechte en in strijd met de wettelijke motiveringsplicht heeft het Hof (ook) dit aanbod echter, zonder nadere motivering, "als niet ter zake dienend" gepasseerd (zie rechtsoverwegingen 46 en 61 van 's Hofs eindarrest) .
II. Op grond van het (samengestelde) rapport-Dicke c.s. is het Hof van oordeel (zie rechtsoverweging 33a van het eindarrest) dat hier sprake is van een doorgaande schadeveroorzaking (en daarmede waardevermindering) welke zelfs thans nog niet tot stilstand is gekomen. Het Hof verbindt hieraan consequenties, onder meer (voor wat betreft de post van ƒ 150.000, --: ) met betrekking tot het tijdstip en het prijspeil waarnaar de (thans aanwezige) minderwaarde moet worden begroot, alsmede (voor wat betreft de post van f 40.000, --: ) met betrekking tot de toewijsbaarheid van een tweede component van de schadevergoeding ter zake van de blijvende minderwaarde (respectievelijk van een - "naar haar wezen" - "afkoopsom") ; zie 's Hofs arrest, meer speciaal rechtsoverwegingen 31-46.
Zowel vorenbedoelde grondslag als - ten dele: ook op zichzelf genomen - de daaraan door het Hof verbonden consequenties zijn om diverse redenen onjuist; 's Hofs arrest is met betrekking tot de desbetreffende punten in elk geval niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Immers :
A. 's Hofs voormelde (in rechtsoverweging 33a van zijn eindarrest neergelegde) oordeel berust klaarblijkelijk geheel (of voornamelijk) op de in het gezamenlijke deskundigenrapport voorkomende zin:
"Uit de waterpassing, gedaan op 24 mei 1977 vergeleken met die op 18 juli 1973 kan worden afgeleid dat het gebouw, wat betreft verticale deformaties nog niet tot rust is gekomen. "
Uit de vergelijking van waterpassingsgegevens van respectievelijk 24 mei 1977 en 18 juli 1973 zal men, in principe, (wellicht) kunnen afleiden of (en in welke mate) verticale deformaties in het tussen de twee waarnemingsdata gelegen tijdvak van ruim 46 maanden verandering hebben ondergaan, maar het is, naar vanzelfspreekt, (logisch-) onmogelijk om uit voormelde vergelijking, zonder méér, (met redelijke zekerheid) af te leiden dat het gebouw (voor wat betreft verticale deformaties) òp 24 mei 1977 (of op enig tijdstip nadien) nog niet tot rust zou zijn gekomen.
De door de deskundigen bijgebrachte (respectievelijk van anderen overgenomen) gegevens laten dan ook, zonder méér, ten allerhoogste de conclusie toe dat het pand op 18 juli 1973 nog niet tot rust was gekomen.
B. Het gezamenlijk rapport-Dicke c.s. bevat de zin:
"De mogelijkheid bestaat dat nog gedurende circa 10 jaar .de nawerking van de mijnexploitatie meetbaar zal zijn."
In dat rapport wordt deze meningsuiting niet toegelicht noch gemotiveerd. Haar (enige) basis is klaarblijkelijk de in het deelrapport-Dicke voorkomende zin:
"Prof. Velzeboer acht het zeer wel mogelijk dat nog gedurende circa 10 jaar de bodem in beweging blijft."
In het deelrapport-Velzeboer zelf is deze mogelijkheid echter niet vermeld en dus, a fortiori, niet toegelicht of gemotiveerd. De enige passage in laatstgenoemd deelrapport welke met het onderhavige punt enig verband zou kùnnen houden is die betreffende "recent onderzoek in Engeland" (deskundigen- rapport-V bladzijde 8, derde alinea) .
In dit verband had het Hof dan echter mede het bewijsaanbod van Oranje Nassau Mijnen, gedaan in haar conclusie na deskundigenbericht (van 2 mei 1978) (pagina 29 en) pagina 52 en aldaar toegelicht, in aanmerking moeten nemen en dit niet zonder nadere motivering "als niet ter zake dienend" mogen passeren (zie rechtsoverwegingen 46 en 61 van 's Hofs eind-arrest) .
C. 's Hofs uitgangspunt in rechtsoverweging 33a impliceert geenszins noodzakelijk, rechtens en/of feitelijk, dat - gelijk het Hof in rechtsoverweging 33b overweegt -
"de totale schade dan ook geschat moet worden naar het moment waarop de schadetoebrengende factor haar uitwerking heeft verloren".
Zou dit echter anders zijn en zou men voorts, met het Hof (rechtsoverweging 33c), aannemen
"dat met laatstbedoeld tijdstip gelijk gesteld mag worden het tijdstip met ingang waarvan [verweerder] zich bereid verklaart de schade als definitief geregeld casu quo afgekocht te willen beschouwen;
dan zou dit nòg niet (via rechtsoverweging 33 d-g) behoren te leiden tot 's Hofs oordeel in rechtsoverweging 33h (te weten dat de deskundigen met juistheid in casu het prijspeil van 1 november 1977 hebben aangehouden) .
Het Hof heeft dan immers klaarblijkelijk over het hoofd gezien dat [verweerder] reeds bij de pleidooien in eerste aanleg op 29 juni 1972 te kennen heeft gegeven (pleitnota Mr. van Breukelen pagina 5) :
"Er is nog steeds beweging; er is nog steeds mijninwerking; ....
[verweerder] wil echter thans de minderwaarde, ook al is er nog mijninwerking, vergoed zien, waarbij dan de toestand van het pand, waarin het zich thans bevindt, als definitief kan worden aangenomen.
[verweerder] wil dus genoegen nemen met de waardevermindering, die het pand tot op dit moment heeft ondergaan"
en vervolgens dit standpunt, in de nota van 27 december 1972 van zijn procureur aan de Rechtbank-deskundigen, als volgt heeft herhaald en bevestigd:
"De minderwaarde kan eerst worden bepaald, wanneer de grond ter plaatse definitief tot rust is gekomen. Dit is nu- nog niet en zal ook wel niet in de naaste toekomst het geval zijn, gezien de door de Mijn in beweging gebrachte Schrieversheidestoring, welke zich onder het pand bevindt. Eiser wil echter thans ook de minderwaarde, ook al is er nog steeds mijninwerking, vergoed zien, waarbij hij dan de toestand van het pand, waarin het zich thans bevindt, voor de minderwaarde als definitief wil aannemen. Eiser wil dus genoegen nemen met een waardevermindering, die het pand tot op dit moment heeft ondergaan, aldus ook eisers pleitnota bladzijde 5, zesde alinea."
(NB hierbij dat deze nota, als productie overgelegd bij de conclusie van Oranje Nassau Mijnen na deskundigen-bericht van 6 september 1973, ook in cassatie kenbaar is.)
(In dit verband is mede relevant dat [verweerder] zijn vordering ter zake van de geponeerde blijvende minderwaarde van het pand tot aan zijn memorie na deskundigenbericht in appel (van 27 december 1977) heeft gehandhaafd op het reeds bij inleidende dagvaarding vermelde bedrag van ƒ 65.000, --. )
In elk geval heeft het Hof zijn arrest op dit punt tegenover voormelde uit het procesdossier blijkende feiten niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
D. Ook los van het voorgaande wettigen 's Hofs beschouwingen in rechtsoverwegingen 33 en 36-45, zonder méér, niet de toewijzing van de (voor het eerst door de deskundigen-Dicke c.s. eigener beweging te berde gebrachte) post van ƒ 40.000, --.
Vooropgesteld zij hierbij dat het - blijkbaar (ook) in. 's Hofs visie - te dezen in feite (mede) gaat om (eventuele) toekomstige (nieuwe) schade welke mogelijkerwijs in de komende circa tien jaren (al dan niet door nieuwe grondbewegingen) nog aan het pand zou kùnnen opkomen, maar omtrent welker aard en (reële) omvang-stràks zich nú blijkbaar nog niets laat voorspellen en waaromtrent dan ook (respectievelijk: in elk geval) nòch door deskundigen nòch door het Hof - voor zover thans van belang - iets anders wordt aangegeven dan dat de desbetreffende kwade kansen door Oranje Nassau Mijnen kunnen - respectievelijk (in de visie van deskundigen en Hof) in feite: moeten - worden afgekocht met - "naar haar wezen": - een afkoopsom van f 40.000, --; en voorts dat (ook) het Hof er hierbij - klaarblijkelijk en terecht - van uitgaat dat, indien zich in de toekomst inderdaad nieuwe mijnschade aan het pand zou voordoen, zulks in principe hem- die-dàn-eigenaar-van-het-pand-is een aanspraak jegens Oranje Nassau Mijnen op schadevergoeding ter zake zou (kunnen) geven.
Een en ander verdraagt zich dan niet - en zeker niet zonder méér - met 's Hofs constructie (rechtsoverwegingen 38 en volgende) om (reeds) thans aan [verweerder] , náást een volledige vergoeding van de huidige "reële" minderwaarde van het pand (ad f 150.000, -- ), óók nog een extra-bedrag van ƒ 40.000, -- toe te kennen in verband met een eventuele, boven het bedrag van f 150.000, -- uitgaande, nadelige beïnvloeding (op grond van de factoren door het Hof vermeld in rechtsoverwegingen 40 en volgende, en speciaal in rechtsoverweging 44) van "de verkoopwaarde van het litigieuze pand"; zulks in het bijzonder niet nu [verweerder] ten processe nimmer gesteld en nog minder aannemelijk gemaakt heeft dat hij het voornemen zou koesteren tot - of dat uit anderen hoofde rekening zou moeten worden gehouden met de reële mogelijkheid vàn - verkoop van het pand binnen evengenoemde termijn van circa tien jaren.
Nòch de in rechtsoverweging 33d gerelateerde uitdrukkelijke bereidverklaring van [verweerder] bij pleidooi, nòch 's Hofs rechtsoverweging 45 juncto de desbetreffende passage van 's Hofs dictum, vermag - zonder méér - in het hiervoren betoogde wijziging te brengen. Onvoldoende zeker is trouwens de juridieke betekenis en gelding (en volkomen ònzeker de reële (toekomstige) feitelijke waarde) van vorenbedoelde passage van het dictum.
Een andere opvatting dan hiervoren verdedigd zou dan ook kunnen leiden tot de rechtens onaanvaardbare eventualiteit dat Oranje Nassau Mijnen, ondanks de betaling van de bewuste f 40.000, -- aan [verweerder] , in de toekomst eventuele nieuwe mijnschade zou hebben te vergoeden aan een nieuwe eigenaar doch, ondanks hetgeen het Hof te dezen in zijn dictum "verstaat", in feite toch geen regres respectievelijk verhaal op [verweerder] zou kunnen vinden.
III. Het Hof heeft Oranje Nassau Mijnen, behalve tot betaling van een (samengestelde) hoofdsom ad f 218.372,68, óók veroordeeld wettelijke rente daarover te betalen gelijk gespecificeerd in rechtsoverweging 57 en in het dictum van zijn arrest.
Zulks zou, in het licht van artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek, slechts dàn (rechtens) juist (kunnen) zijn indien ten processe zou zijn gebleken en/of vastgesteld dat [verweerder] van Oranje Nassau Mijnen te dezen opeisbaar te vorderen had: op 28 september 1971 (tenminste) f 69.000, -- , op 27 januari 1972 (tenminste) f 70.500, -- en op 24 januari 1974 (tenminste) ≤ 73.372,68.
Dat heeft het Hof echter niet vastgesteld; en uit het arrest en de processtukken (en met name ook uit het rapport van de door het Hof benoemde deskundigen) blijkt ook niets van enig onderzoek dienaangaande.
En hetgeen het Hof wèl (geargumenteerd) heeft beslist over te dezen relevante vorderingen van [verweerder] op Oranje Nassau Mijnen - te weten
A. op het voetspoor van zijn deskundigen:
a) (meer speciaal in rechtsoverwegingen 15-24 van het beroepen arrest) met betrekking tot de post van f 20.000, -- (betreffende de kosten welke, naar de situatie èn het prijspeil van ± 8 november 1977, gemaakt zouden moeten worden om het pand in redelijk bewoonbare staat te brengen) ,
b) (meer speciaal in rechtsoverwegingen 25-35) met betrekking tot de post van f 150.000, -- (als eerste "component" van de, naar de situatie en het prijspeil van ± 8 november 1977 geschatte blijvende minderwaarde van het pand) , en
c) (meer speciaal in rechtsoverwegingen 36-45) met betrekking tot de post van f 40.000, -- , als tweede "component" van vorenbedoelde minderwaarde, respectievelijk als "naar haar wezen" "een afkoopsom", welke eveneens klaarblijkelijk is geschat naar de situatie en het prijspeil van ± 8. november 1977) , alsmede
B. zelfstandig (respectievelijk op basis van door [verweerder] ten processe overgelegde bescheiden): (meer speciaal in rechtsoverwegingen 48-49) met betrekking tot een (uiteindelijk "ex aequo et bono" vastgesteld) bedrag van f 7.572,68 betreffende (beweerdelijk) na de acte van dading (van 22 november 1956) (en gedeeltelijk, klaarblijkelijk, ook na 28 september 1971 respectievelijk 27 januari 1972) uitgevoerd herstelwerk -
impliceert geenszins (en vermag, zonder méér, ook niet waarschijnlijk of aannemelijk te maken) dat [verweerder] op de voornoemde data (tenminste) de vorenvermelde (per de datum van 's Hofs eindarrest, respectievelijk ± 8 november 1977 bepaalde of geschatte) bedragen opeisbaar van Oranje Nassau Mijnen had te vorderen uit de ten processe bedoelde hoofde (n) .
In elk geval heeft het Hof - door, in de geschetste omstandigheden, zonder te-dier-zake-relevante argumentatie, in voege als voormeld wettelijke renten aan [verweerder] toe te kennen - zijn arrest op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed."
IV. Het Hof heeft zijn arrest (voor wat betreft de veroordeling van Oranje Nassau Mijnen tot betaling van f 218.372,68 met interessen) uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Zulks is ten onrechte geschied (en - respectievelijk: immers - in strijd met de door de rechter te dezen in acht te nemen "lijdelijkheid"), nu - naar uit de processtukken blijkt - [verweerder] zulks in appel nimmer heeft gevorderd; zie de petita van de appeldagvaarding van [verweerder] , van zijn memorie van grieven en (laatstelijk) van zijn op 28 december 1977 genomen "memorie na deskundigenbericht, tevens houdende wijziging en vermeerdering van de eis".
In elk geval heeft het Hof - door, in de geschetste omstandigheden, zonder enige (relevante) argumentatie te dezen, de voormelde uitvoerbaarverklaring bij voorraad uit te spreken - zijn arrest op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed.;
Overwegende daaromtrent:
1. ten aanzien van onderdeel I:
In subonderdeel A wordt aangevoerd dat de door het Hof benoemde deskundigen en, in hun voetspoor, het Hof er niet van mochten uitgaan dat het pand [a-straat 1] te [woonplaats] gedurende acht jaren na zijn stichting in 1933 geen degradaties en beschadigingen, soortgelijk aan die welke thans aan de orde zijn, heeft vertoond, nu dit door Oranje Nassau Mijnen was ontkend.
Deze klacht faalt. Dat, zoals [verweerder] bij memorie van grieven had gesteld, zich aan dat pand geen schadeverschijnselen hebben voorgedaan vóór de mijn omstreeks 1941 met de ontginning begon, is door Oranje Nassau Mijnen slechts ontkend "bij gebreke van wetenschap" en onder opmerking dat [verweerder] eerst in mei 1951 eigenaar van het pand werd zodat onaannemelijk is "dat hij reeds in 1942 belang zou hebben gesteld in de toestand van het pand". In het licht van de overgelegde verklaringen van [betrokkene 1], onder meer inhoudende dat hij op 1 mei 1939 in voormeld pand is gaan wonen en dat het pand op 6 december 1940 nog geheel intact was en geen enkele scheur in de binnen- of buitenmuren vertoonde heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat voormelde stelling van [verweerder] door Oranje Nassau Mijnen onvoldoende was betwist. Dit oordeel berust op 's Hofs uitlegging van de gedingstukken, welke uitlegging, als van feitelijke aard, in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst. Anders dan aan het slot van subonderdeel A wordt gesteld behoefde dat oordeel geen nadere motivering. Subonderdeel B klaagt dat het Hof ten onrechte als niet ter zake dienende het aanbod van Oranje Nassau Mijnen heeft gepasseerd om te bewijzen (a) dat de mijnonderneming sedert medio 1972 geen enkele ondergrondse handeling heeft laten verrichten of zelf heeft verricht binnen het concessieveld waarin het pand van [verweerder] ligt, en (b) dat de ervaring in Zuid-Limburg heeft geleerd dat na twee jaren na de "afbouw" geen degradaties tengevolge van deze "afbouw". optreden. In de toelichting op het subonderdeel heeft Oranje Nassau Mijnen verdedigd dat dit bewijsaanbod wèl ter zake dienend is in verband met het oordeel van de deskundigen dat de nawerking van mijnbouw zich in door geologische breuken gestoord terrein langer doet gevoelen dan in ongestoord terrein en dat er in het onderhavige geval nog gedurende tien jaren mijnschade aan het pand kan ontstaan.
Deze klacht faalt. Vooropgesteld moet worden dat de deskundigen hebben aangenomen dat het pand ligt op of dichtbij de plaats waar een storing in de ondergrond hoogst waarschijnlijk aan de oppervlakte komt (rapport Prof. Velzeboer bladzijde 7). Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat het bewijsaanbod voor wat betreft de onder (b) bedoelde ervaring betrekking heeft op ongestoord terrein zodat die ervaring, indien bewezen, tezamen met het onder (a) genoemde feit - waarvan niet blijkt dat het betwist is - niet zou afdoen aan voormeld oordeel van de deskundigen omtrent het terrein waarop het onderhavige pand staat. Het Hof behoefde dit niet nader te motiveren;
2. ten aanzien van onderdeel II:
Het Hof is in rechtsoverweging 33a uitgegaan van de conclusie van de deskundigen - met de motivering waarvan het zich heeft verenigd - dat hier sprake is van een doorgaande schadeveroorzaking en in verband daarmede van een ook thans nog niet tot stilstand gekomen waardevermindering. Subonderdeel A berust op de stelling dat die conclusie niet kan voortvloeien uit de in dit verband door de deskundigen vermelde verschillen in de bij waterpassingen in juli 1973 en mei 1977 geconstateerde verticale deformaties.
Deze stelling faalt omdat niet onbegrijpelijk is dat de toename van de deformaties in die periode de deskundigen tot die conclusie leidde, tezamen met andere door hen genoemde omstandigheden, zoals de door Prof. Velzeboer vermelde resultaten van een recent onderzoek in Engeland, dat heeft aangetoond dat ontginning langer nawerkt ten opzichte van "dagzomen" dan normaal.
Subonderdeel B verwijt het Hof de conclusie van de deskundigen dat de mogelijkheid bestaat dat nog gedurende tien jaren de nawerking van de mijnexploitatie meetbaar zal zijn, te hebben overgenomen met passering van het ook in su onderdeel I B genoemde bewijsaanbod als niet ter zake dienend. Deze klacht faalt op de bij de behandeling van laatstgenoemd subonderdeel vermelde grond.
Voor zover subonderdeel C in de eerste alinea een zelfstandige klacht omtrent rechtsoverweging 33a bevat, faalt zij omdat niet wordt aangegeven waarom het uitgangspunt van het Hof dat in geval van doorgaande schadeveroorzaking de totale schade moet worden geschat naar het moment waarop de schadetoebrengende factor haar uitwerking heeft verloren, onjuist zou zijn. Voor het overige faalt dit subonderdeel omdat het miskent dat [verweerder] bij memorie na deskundigenbericht van 28 december 1977 zijn eis in dier voege heeft vermeerderd dat deze aansluit bij het deskundigen-bericht.
Subonderdeel D keert zich tegen de toewijzing van een bedrag van f 40.000, -- ter zake van schade welke na herstel van pand overblijft boven het te dier zake toegewezen bedragdrag van f 150.000, --.
Hetgeen het Hof hieromtrent heeft geoordeeld komt hierop neer: dat het feit dat de schade ook thans nog doorgaat en dat de nawerking van de mijnexploitatie nog wel tien jaren meetbaar kan zijn, reeds thans een waardeverminderende invloed op het pand uitoefent omdat de verkoopwaarde daardoor reeds thans nadelig wordt beïnvloed; dat deze reeds thans bestaande schade moet worden gewaardeerd op f 40.000, --; dat dit bedrag tevens is te beschouwen als een afkoopsom ter zake van toekomstige waardeverminderingen.
Dit oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, ook niet indien de mogelijkheid in aanmerking wordt genomen dat een nieuwe eigenaar in de toekomst vergoeding van eventuele nieuwe mijnschade van Oranje Nassau Mijnen zou kunnen vorderen.
Subonderdeel D kan dus evenmin tot cassatie leiden;
3. ten aanzien van onderdeel III:
Dit onderdeel betoogt dat ten processe niet is gebleken en/of door het Hof niet is vastgesteld dat [verweerder] van Oranje Nassau Mijnen opeisbaar te vorderen had: op 28 september 1971 (tenminste) f 69.000, -- , op 27 januari 1972 (tenminste) f 70.500, -- en op 24 januari 1974 (tenminste) ƒ 73.372,68, en dat het Hof Oranje Nassau Mijnen derhalve ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van de wettelijke interessen over deze bedragen telkens te rekenen van genoemde data af.
Dit betoog mist feitelijke grondslag.
Bij inleidende dagvaarding van 28 september 1971 heeft [verweerder] van Oranje Nassau Mijnen gevorderd betaling van een bedrag van f 69.000, -- , samengesteld uit een post van f 65.000, -- wegens blijvende minderwaarde van het pand en een post van f 4.000, -- wegens herstelwerkzaamheden en extra-poetswerk. Bij eisvermeerderingen van 27 januari 1972 (bij conclusie van repliek) en van 24 januari 1974 (bij conclusie na deskundigenbericht) heeft [verweerder] de post van f 4.000, -- met f 1.500, -- verhoogd tot f 5.500, -- , onderscheidenlijk met f 2.872,68 tot f 8.372,68.
Voor wat betreft de eerstbedoelde post heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de blijvende minderwaarde van het pand tengevolge van de vóór 28 september 1971 ingetreden scheefstand alstoen f 65.000, -- beliep. Met betrekking tot de tweede post heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de kosten die [verweerder] heeft gemaakt voor herstelwerkzaamheden en extra-poetswerk, noodzakelijk geworden door na de dading van 22 november 1956 aan het pand opgekomen degradaties, op 28 september 1971 waren opgelopen tot een bedrag van f 4.000, -- , op 27 januari 1972 tot een bedrag van ƒ 5.500, -- en op 24 januari 1974 tot een bedrag van ƒ 8.372,68.
In deze oordelen - die tegen de achtergrond van het door [verweerder] gestelde niet onbegrijpelijk zijn en geen nadere motivering behoefden - ligt besloten dat [verweerder] de in het onderdeel bedoelde bedragen op de in het onderdeel vermelde tijdstippen opeisbaar van Oranje Nassau Mijnen te vorderen had.
Het onderdeel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld;
4. ten aanzien van onderdeel IV:
Nu de onderdelen I, II en III falen mist Oranje Nassau Mijnen belang bij onderdeel IV, zodat ook dit tevergeefs is voorgesteld;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt Oranje Nassau Mijnen in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, aan de zijde van [verweerder] tot op deze uitspraak begroot op f 230, 45 aan verschotten en f 1.700, -- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Snijders, Royer, Martens en de Groot, Raden, en door de President voornoemd bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van de drieëntwintigste mei 1900 tachtig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.