ECLI:NL:HR:1980:AC6859

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 1980
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
5351 req.nr
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Ras
  • Drion
  • Snijders
  • Haardt
  • Martens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem inzake echtscheiding en curatele

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 1980 uitspraak gedaan over een verzoek tot vernietiging van een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat Mr. J. Wuisman, had in eerste instantie een verzoek ingediend bij de Arrondissementsrechtbank te Zutphen tot echtscheiding, waarbij zij stelde dat haar huwelijk met de man, vertegenwoordigd door Mr. J.C. van Oven, duurzaam was ontwricht. De Rechtbank verklaarde de vrouw echter niet ontvankelijk in haar verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen, omdat zij onder curatele was gesteld wegens zwakheid van vermogens en derhalve onbekwaam werd geacht om rechtshandelingen te verrichten.

De vrouw ging in hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de beschikking van de Rechtbank bekrachtigde. Het Hof oordeelde dat de vrouw, die onder curatele stond, niet zelf en zonder meer bekwaam was om als eiseres in een echtscheidingsprocedure op te treden. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens in cassatie behandeld, waarbij de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh concludeerde dat zowel de beschikking van het Hof als die van de Rechtbank vernietigd dienden te worden.

De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw, ondanks haar curatele, het recht had om een echtscheidingsvordering in te stellen. De Hoge Raad stelde vast dat het enkele feit dat iemand onder curatele staat wegens een geestelijke stoornis, niet automatisch betekent dat deze persoon onbekwaam is om een huwelijk aan te gaan of een echtscheidingsvordering in te stellen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Hof voor verdere behandeling, waarbij de kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd.

Uitspraak

28 maart 1980
Req.nr. 5351
vD
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het verzoekschrift van [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , vertegenwoordigd door Mr. J. Wuisman, advocaat bij de Hoge Raad, welk verzoekschrift strekt tot vernietiging van na te noemen beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 20 november 1979;
Gezien het daartegen ingediend verweerschrift van [de man] , wonende te [woonplaats] , vertegenwoordigd door Mr. J.C. van Oven, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh, strekkende tot vernietiging zowel van de beschikking van het Hof als van de daarbij bekrachtigde beschikking van de Rechtbank, met verwijzing van de zaak naar diezelfde Rechtbank ter verdere behandeling;
Gezien de bestreden uitspraak en de overige stukken, waaruit blijkt:
Bij exploot van 8 mei 1979 heeft verzoekster (de vrouw) verweerder (de man) gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Zutphen, stellende dat partijen op 26 november 1959 met elkaar zijn gehuwd en dat dit huwelijk duurzaam is ontwricht. Op die grond heeft zij gevorderd dat de Rechtbank de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed, tussen de partijen zal uitspreken. Voorts heeft zij bij dagvaarding gevorderd dat de Rechtbank bij beschikking partijen voor de duur van het geding zal ontslaan van de verplichting tot samenwoning. Tegen dit verzoek heeft de man bij verweerschrift verweer gevoerd. De Rechtbank heeft bij beschikking van 2 juli 1979 de vrouw in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als voormeld, niet ontvankelijk verklaard.
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, dat bij beschikking van 20 november 1979 de beschikking van de Rechtbank heeft bekrachtigd, daartoe overwegende:
"Bij de bestreden beschikking heeft de Rechtbank de vrouw niet ontvankelijk verklaard in een door haar gedaan verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 825 b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De Rechtbank grondde haar beslissing op de overweging, dat de vrouw, die bij vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 3 oktober 1929 wegens zwakheid van vermogens onder curatele is gesteld, derhalve thans onbekwaam is – ook in familierechtelijke aangelegenheden – rechtshandelingen te verrichten en zij generlei machtiging hiertoe heeft verkregen.
In haar beroepschrift verzoekt de vrouw aan het Hof, de beschikking van de Rechtbank te Zutphen van 2 juli 1979 te vernietigen en, opnieuw recht doende, bij beschikking voor de duur van het geding partijen te ontslaan van de verplichting tot samenwoning. De vrouw heeft aangevoerd, dat zij als eisende partij zonder bijstand van haar curator kan optreden in een echtscheidingsprocedure omdat zij wegens zwakheid van vermogens onder curatele is gesteld en vóór de invoering van de wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1970 volgens jurisprudentie-recht – met name H.R. 13 juni 1952 N.J. 1952, 489 -, deze categorie van onder curatele gestelden zonder bijstand van de curator kon en moest optreden als eisende partij in een echtscheidingsprocedure. Nà die invoering – waarbij het in het tot dan toe geldende recht gemaakte onderscheid tussen krankzinnigheid en zwakheid van vermogens als grond voor onder curatelestelling is komen te vervallen en daarvoor in de plaats als grond wordt genoemd: een geestelijke stoornis, waardoor de gestoorde, al dan niet met tussenpozen, niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen behoorlijk waar te nemen – kan niet aan alle wegens een geestelijke stoornis onder curatele gestelden het recht om eisende in een echtscheidingsprocedure op te treden worden ontzegd, aldus de vrouw.
Met name zou de eerder genoemde categorie, waartoe zij behoort, dit recht hebben behouden.
Het Hof verwerpt vorenomschreven betoog van de vrouw.
Immers artikel 20 lid 1 van de overgangsbepalingen voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek (hoofdstuk 5 van de Invoeringswet Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van 3 april 1969, S. 167) houdt in, dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de handelingsonbekwaamheid van onder curatele gestelden, zoals deze bepalingen op het tijdstip van inwerkingtreden van die wet komen te luiden, op de rechtshandelingen die onder curatele gestelden na dat tijdstip verrichten van toepassing zijn, ook al is hun ondercuratelestelling uitgesproken met toepassing van het vóór dat tijdstip geldende recht. Derhalve is artikel 381 lid 2 van Boek 1 (nieuw) van het Burgerlijk Wetboek, inhoudend, dat de onder curatele gestelde onbekwaam is rechtshandelingen te verrichten, hier van toepassing, zodat de vrouw in ieder geval niet zelf en zonder meer bekwaam kan worden geacht om als eiseres in een echtscheidingsprocedure op te treden. De Rechtbank heeft de vrouw dus terecht niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek.";
Overwegende dat de vrouw de beschikking van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
"Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof de beschikking van de Rechtbank te Zutphen, waarbij de vrouw in verband met de curatele, waaronder zij is gesteld, in haar verzoek tot opheffing van de plicht om samen te wonen met de man niet ontvankelijk is verklaard, heeft bekrachtigd, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
"Derhalve is artikel 381 lid 2 van Boek 1 (nieuw) van het Burgerlijk Wetboek, inhoudende, dat de onder curatele gestelde onbekwaam is rechtshandelingen te verrichten, hier van toepassing, zodat de vrouw in ieder geval niet zelf en zonder meer bekwaam kan worden geacht om als eiseres in een echtscheidingsprocedure op te treden." Een en ander overweegt en beslist het Hof ten onrechte om de navolgende, voor zoveel nodig in onderling verband te lezen, redenen:
1. Door in casu artikel 381 lid 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing te achten en de vrouw daarom in ieder geval niet bekwaam te oordelen zelf in rechte op te treden, miskent het Hof enerzijds, dat een vordering tot echtscheiding (en ook een verzoek tot opheffing van de samenwoningsplicht in het kader van een echtscheidingsprocedure) van een zo hoogst persoonlijk karakter zijn, dat – nu een uitdrukkelijke en bijzondere wettelijke regeling ontbreekt, waarbij de bevoegdheid tot vertegenwoordiging door een derde is geregeld – optreden in rechte door een vertegenwoordiger niet mogelijk is, en anderzijds dat rechtens onaanvaardbaar is, dat een persoon, die wegens geestesstoornis onder curatele staat en gehuwd is, niet de mogelijkheid heeft om echtscheiding te vorderen, althans dat personen, die onder het vóór 1 januari 1970 geldende recht wegens zwakheid van vermogens onder curatele zijn gesteld en toen bekwaam waren om zelf als eisende of verwerende partij in een echtscheidingsprocedure op te treden, geacht moeten worden die bekwaamheid ook thans nog te hebben.
2. Het Hof geeft met de woorden "zonder meer" in hoger weergegeven overweging onvoldoende inzicht in de door het Hof gevolgde gedachtengang, aangezien onduidelijk blijft waarop het Hof met die woorden het oog heeft gehad.";
Overwegende daaromtrent:
1. Blijkens 's Hofs arrest is de vrouw bij vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 3 oktober 1929 wegens zwakheid van vermogens onder curatele gesteld. Het gaat hier dus om een curatele die is uitgesproken met toepassing van het recht dat gold vóór het tijdstip waarop Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in werking is getreden (1 januari 1970). Onder dat recht – ook aan te duiden als ‶het oude recht″ - kon zij zelf een vordering tot echtscheiding instellen. Het middel stelt de vraag aan de orde of zij dit nog kan sedert Boek 1 in werking is getreden.
Het Hof is er terecht van uitgegaan dat deze vraag ingevolge artikel 20 lid 1 van de Overgangswet voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek moet worden beantwoord aan de hand van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de handelingsonbekwaamheid van onder curatele gestelden, zoals deze bepalingen op het tijdstip van in werking treden van Boek 1 zijn komen te luiden (ook aan te duiden als "het nieuwe recht"). Voorts moet ervan worden uitgegaan dat een curatele wegens zwakheid van vermogens, uitgesproken onder het oude recht, voor de toepassing van het nieuwe recht heeft te gelden als een curatele wegens een geestelijke stoornis, als bedoeld in artikel 378 onder a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Volgens artikel 381 lid 2 is de onder curatele gestelde onbekwaam rechtshandelingen te verrichten "voor zover de wet niet anders bepaalt".
De wet bepaalt, voor zover hier van belang, "anders" in artikel 38, in welk artikel ligt besloten dat het enkele feit dat iemand wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, niet meebrengt dat hij of zij onbekwaam is om een huwelijk aan te gaan. Zodanige onbekwaamheid mag, afgezien van het in artikel 38 vervatte toestemmingsvereiste, slechts worden aangenomen indien het in artikel 32 omschreven geval zich voordoet, dus betrokkene heeft te gelden als een partij wier geestvermogens zodanig zijn gestoord, dat deze niet in staat is haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen. De volgende argumenten pleiten ervoor om de vraag of iemand die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, bekwaam is om een echtscheidingsvordering in te stellen, aan de hand van een soortgelijke maatstaf te beantwoorden.
2. Volgens artikel 506-oud, derde lid, mocht de wegens verkwisting, gewoonte van drankmisbruik of zwakheid van vermogens onder curatele gestelde, met inachtneming van het in die bepaling vervatte toestemmingsvereiste, een huwelijk aangaan. Voorts waren onder het oude recht al deze curandi bekwaam om echtscheiding te vorderen. Met de regel dat deze curandi in beginsel een huwelijk mochten aangaan, correspondeerde derhalve de regel dat zij zelf een vordering tot echtscheiding mochten instellen.
Voor wat betreft het recht sedert 1 januari 1970: uit artikel 382 volgt dat zij die uit hoofde van verkwisting of gewoonte van drankmisbruik onder curatele zijn gesteld, zowel mogen huwen als zelf een vordering tot echtscheiding mogen instellen. Het zou echter onjuist zijn voor de andere gevallen van curatele uit deze bepaling de gevolgtrekking te maken dat de wetgever de in het oude recht bestaande parallellie – daarop neerkomende dat de curandus die mag huwen ook bekwaam is om een echtscheidingsvordering in te stellen – heeft willen verbreken. Deze parallellie ligt op zich zelf zozeer voor de hand, dat zij ook richtsnoer dient te zijn bij de beantwoording van de thans aan de orde zijnde vraag.
3. Voorts is het volgende van belang. De onder het oude recht bestaande onderscheiding tussen – kort gezegd – curatele wegens krankzinnigheid en curatele wegens zwakheid van vermogens is in het nieuwe recht niet overgenomen; thans wordt gesproken van een curatele "wegens een geestelijke stoornis" als bedoeld in artikel 378 onder a. Onder het oude recht gold dat degeen die wegens zwakheid van vermogens onder curatele stond, wèl, degeen die wegens krankzinnigheid onder curatele stond niet een vordering tot echtscheiding kon instellen: voor deze laatste gold bovendien dat vertegenwoordiging in een geding, strekkende tot echtscheiding op vordering van de curandus, wegens het hoogst persoonlijk karakter van de desbetreffende beslissing niet mogelijk was, en tenslotte dat niet werd gedifferentieerd al naar gelang de betrokkene wel of niet in staat was zijn wil te bepalen. De opheffing van bedoelde onderscheiding vergt in zoverre een aanpassing dat gemelde differentiatie, voor wat betreft de vraag of hij die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat bekwaam is een vordering tot echtscheiding in te stellen, thans voor de hand ligt, waarmee tevens aansluiting wordt verkregen met het systeem dat geldt voor de bekwaamheid van een zodanige curandus om een huwelijk aan te gaan, zoals hierboven onder 1 geschetst.
4. De conclusies, uit het bovenstaande te trekken, kunnen als volgt worden samengevat.
a. Nu blijkens artikel 38 het enkele feit dat iemand wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, niet meebrengt dat hij of zij onbekwaam is om een huwelijk aan te gaan, dient eveneens te worden aangenomen dat dit feit, op zich zelf, niet meebrengt dat hij of zij onbekwaam is om een vordering tot echtscheiding in te stellen. Dit kan, als voortvloeiende uit artikel 38, worden aangemerkt als een uitzondering als bedoeld in het slot van artikel 381 lid 2.
b. Het antwoord op de vraag of iemand die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, bekwaam is een vordering tot echtscheiding in te stellen, is daarvan afhankelijk of betrokkene in staat is zijn of haar wil daaromtrent te bepalen en de betekenis van een zodanige vordering te begrijpen. Wanneer dit niet het geval is, is er geen reden de "bijstand" ten processe van een curator of een toeziende curator te verlangen, reeds daarom niet omdat dit een figuur is die de wet niet kent. Wanneer betrokkene niet in staat is zijn of haar wil als voormeld te bepalen, dient de eisende partij in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard; voor vertegenwoordiging door een curator of een toeziend curator is wegens het hoogst persoonlijk karakter van de desbetreffende beslissing geen plaats. Tenslotte is er geen reden om het vereiste van toestemming van de kantonrechter op het voetspoor van artikel 38 ook hier te stellen: de vraag of de eisende partij bekwaam is de vordering in te stellen, kan in de procedure zelf aan de orde komen.
5. Uit het bovenstaande volgt dat onderdeel 1 van het middel gegrond is, voor zover het zich keert tegen 's Hofs opvatting dat iemand die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, uit dien hoofde onbekwaam is "zelf en zonder meer" een vordering tot echtscheiding in te stellen.
In onderdeel 1 wordt subsidiair gesteld dat personen, die onder het vóór 1 januari 1970 geldende recht wegens zwakheid van vermogens onder curatele zijn gesteld, ook na die datum geacht moeten worden bekwaam te zijn om een echtscheidingsvordering in te stellen. Deze stelling, die erop neerkomt dat hun bekwaamheid op dit punt nog door het oude recht wordt beheerst, stuit af op artikel 20 van de hierboven onder 1 genoemde Overgangswet. Wel staat het de rechter vrij aan de omstandigheid dat het gaat om een curatele die indertijd is uitgesproken wegens zwakheid van vermogens, een – voor tegenbewijs vatbaar – vermoeden te ontlenen dat betrokkene, kort gezegd, in staat is zijn of haar wil te bepalen. In dit verband zij nog opgemerkt dat in het kader van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening, zoals in het onderhavige geval, op dit punt uiteraard met een summier onderzoek kan worden volstaan.
Onderdeel 2 behoeft geen bespreking;
Vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 20 november 1979;
Verwijst de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
Compenseert de kosten van het geding in cassatie, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
Verleent de vrouw vergunning om in cassatie kosteloos te procederen;
Verstaat dat de man in cassatie kosteloos procedeert krachtens de vergunning om kosteloos te procederen, hem verleend door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen bij beschikking van 19 juli 1979
.
Gedaan en gewezen te 's-Gravenhage de achtentwintigste maart 1900 tachtig door Mrs. Ras, Vice-President, Drion, Snijders, Haardt en Martens, Raden, in tegenwoordigheid van de Griffier.