ECLI:NL:HR:1980:AC2189
Hoge Raad
- Cassatie
- H.J. de Vries
- M.J. van der Meer
- P. de Vries
- Rechtspraak.nl
Verhoogde strafoplegging bij verkeersdelicten en motivering door het Hof
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 1980 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar veroordeeld voor drie verkeersdelicten, waaronder het rijden onder invloed van alcohol en het niet meewerken aan een bloedonderzoek. De Politierechter had een geldboete van ƒ 600 opgelegd en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor negen maanden. In hoger beroep heeft het Hof de straf verzwaring doorgevoerd, met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor twaalf maanden. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de straf zo aanzienlijk was verhoogd.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet verplicht was om een bredere motivering te geven voor de strafverhoging, gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd. De Hoge Raad concludeerde dat de strafoplegging in overeenstemming was met de wettelijke mogelijkheden en dat de motivering van het Hof voldoende was, ondanks dat de verdachte van mening was dat de Politierechter ook rekening had gehouden met de tijdsduur tussen de delicten. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat er geen gronden waren voor cassatie en de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoefde te worden.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de motivering van strafopleggingen in hoger beroep en de ruimte die rechters hebben om straffen te verhogen, mits dit binnen de wettelijke kaders blijft. De zaak illustreert ook de rol van de Hoge Raad als hoogste rechter in het toetsen van lagere uitspraken op juridische gronden.