Het Hof is bij zijn oordeel over die vraag, evenals partijen en de Rechtbank, van de opvatting uitgegaan dat, wanneer een dier schade veroorzaakt, niet meer dan een vermoeden van schuld aan de zijde van de eigenaar/houder van het dier bestaat, welk vermoeden door (tegen-)bewijs zijdens de eigenaar/houder kan worden weerlegd.
Die opvatting is onjuist. De heersende opvatting als ook neergelegd in artikel 6.3.11 Ontwerp NBW (artikel 6.3.2.8. Gewijzigd Ontwerp NBW) — welk artikel het thans en in 1971 reeds (op dit punt) geldende Nederlands recht weergeeft — is dat op de eigenaar/houder van een dier een risico-aansprakelijkheid rust voor door het dier veroorzaakte schade, dat wil zeggen dat hij (in principe) ook aansprakelijk is voor de schade die het dier veroorzaakt wanneer hem ter zake geen (enkel) verwijt te maken valt. Het Hof had ambtshalve, ook al gingen partijen (ten onrechte) uit van slechts een schuldvermoeden aan de zijde van [verweerder] , van diens risico-aansprakelijkheid uit moeten gaan en de vordering van [eiser] in het licht van die risico-aansprakelijkheid moeten beoordelen (en toewijzen). Door dat niet te doen heeft het Hof het Nederlands recht geschonden.";
Overwegende omtrent dit middel:
Het eerste onderdeel bestrijdt de opvatting van het Hof dat artikel 1404 van het Burgerlijk Wetboek voor het geval dat schade wordt veroorzaakt door een dier, niet méér doet dan een wettelijk vermoeden van schuld aan de zijde van de eigenaar van het dier of van degene die er zich van bedient in het leven te roepen.
De door het onderdeel bestreden opvatting is in overeenstemming met een reeks van uitspraken van de Hoge Raad, te beginnen met het arrest van 15 oktober 1915, Nederlandse Jurisprudentie 1915, 1071. Deze rechtspraak heeft van het begin af aan een vrij algemene kritiek ondervonden, en in een aantal in eerste aanleg gewezen uitspraken is de opvatting van de Hoge Raad dan ook niet gevolgd. In het door de Tweede Kamer van de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerp tot vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek voorziet artikel 6.3.2.8 in aansprakelijkheid voor de door een dier aangerichte schade, zonder dat de aansprakelijke persoon zich aan die aansprakelijkheid kan onttrekken door te bewijzen dat hem ter zake van de veroorzaking van de schade geen schuld treft.
Bij een heroverweging van het tot dusver door de Hoge Raad ingenomen standpunt dient voorop te worden gesteld dat de tekst van artikel 1404 geen aanwijzing bevat, laat staan ertoe dwingt, om aan te nemen, dat de eigenaar, respectievelijk degene die zich van het dier bedient, zich van aansprakelijkheid voor door het dier veroorzaakte schade kan bevrijden door te bewijzen dat hem ter zake daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. In het eerder genoemde arrest 1915 heeft de Hoge Raad zijn beslissing dan ook gebaseerd op argumenten van wets- en rechtshistorische aard. Aan zulke argumenten kan echter thans met betrekking tot een aansprakelijkheidsregel als waar het hier om gaat, een regel die in het begin van de vorige eeuw tot stand is gekomen, geen beslissende betekenis worden toegekend. Belangrijker is de ontwikkeling van de opvattingen met betrekking tot de vraag bij wie het risico behoort te liggen voor schadetoebrenging door dieren die door mensen worden gehouden, een ontwikkeling die is uitgemond in de totstandkoming van het eerder vermelde artikel 6.3.2.8. van het nieuwe Burgerlijk Wetboek.
Op grond van deze overwegingen moet worden aangenomen dat de eigenaar van een dier, die uit hoofde van artikel 1404 wordt aangesproken voor door het dier veroorzaakte schade, zich niet aan aansprakelijkheid kan onttrekken door te bewijzen dat hij niet te kort is geschoten in de zorg en waakzaamheid met betrekking tot het dier die van hem konden worden gevergd.
Het voorgaande doet niet af aan de mogelijkheid voor degeen die uit hoofde van dat artikel aansprakelijk wordt gesteld, om zich te beroepen op eigen schuld van de benadeelde partij en, in geval van dood of letsel, op de wederzijdse stand en fortuin der partijen en op andere omstandigheden die krachtens artikel 1406 en 1407 van belang kunnen zijn voor de waardering van de te vergoeden schade.
Uit het tot dusver overwogene volgt dat het eerste onderdeel terecht is voorgesteld, zodat de twee andere onderdelen geen bespreking behoeven en 's Hofs arrest vernietigd dient te worden;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 februari 1979;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt [verweerder] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] worden begroot op ƒ 2.295,50 waarvan te betalen: