Hoge Raad der Nederlanden
A R R E S T
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 10 juni 1980 in de strafzaak tegen:
[naam verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 april 1979 – de verdachte vrijgesproken van hetgeen hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tot en met 7 primair is telastegelegd, en hem voorts ter zake van 1: ‘’diefstal door twee of meer verenigde personen’’, 2 tot en met 7 subsidiair: ‘’medeplegen van: een gewoonte maken van het opzettelijk verbergen van door misdrijf verkregen voorwerpen’’, 8: ‘’opzettelijk enig gegeven als bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht, zonder daartoe gerechtigd te zijn onder zich nemen of houden’’ en 9: ‘’medeplegen van: ‘’overtreding van het voorschrift vastgesteld bij artikel 3 van de vuurwapenwet 1919, meermalen gepleegd’’ ‘’ veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring van een inbeslaggenomen voorwerp, en met onttrokkenverklaring aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen, zoals in het arrest omschreven.
Het beroep – dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak – is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. P. Mout, advocaat te ’s-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
‘’1. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht, inzonderheid de artikelen 338, 339, 342, 358, 359, 415 van het Wetboek van Strafvordering doordien het hof voor het bewijs van het sub 1 en 9 telastgelegde heeft gebezigd de ter terechtzitting in hoger beroep door [naam getuige] als getuige afgelegde verklaring luidende voorzover te dezen van belang:
‘’Bij de toonbank voerde ik met de verdachte en een van beide andere personen een verkoopgesprek, terwijl de derde, die er naar mijn herinnering nogal louche uitzag, zich bij een elders in de zaak opgestelde vitrine ophield,’’
welke verklaring voorzover zij inhoudt dat ‘’de derde’’ er naar de herinnering van de getuige ‘’louche’’ uitzag, niet inhoudt een mededeling van feiten of omstandigheden welke de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden doch een mening van de getuige omtrent andermans gelaatstrekken. In zoverre kan de verklaring niet gelden als wettig bewijsmiddel. Bovendien kan de mededeling dat de ‘’derde’’ er ‘’louche’’ uitzag niets bijdragen tot de bewezenverklaring zodat de verklaring inzoverre ook niet redengevend is.
’s Hofs arrest is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht inzonderheid de in het vorige middel genoemde wettelijke bepalingen doordien het hof, met betrekking tot het bewijs van het onder 2 tot en met 7 subsidiair telastgelegde de door de rechtbank in eerste aanleg gebezigde bewijsmiddelen overnemende, voor het bewijs heeft gebezigd de verklaring van requirant afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg, luidende voorzover te dezen van belang (pag. 11 vonnis rechtbank)
‘’dat hij, als uit de stukken mocht blijken dat al die goederen, van diefstal afkomstig zijn, hij daaromtrent niets heeft te vermelden, behalve dat hij de herkomst daarvan niet zelf kent en die goederen, dan ook, niet zelf gestolen heeft of zelf ‘’legaal’’ heeft verworven.’’
Uit de woorden: ‘’als uit de stukken mocht blijken ……’’ volgt dat requirant deze verklaring ‘’voorwaardelijk’’ heeft afgelegd. Een dergelijke voorwaardelijke verklaring kan niet gelden als wettig bewijsmiddel, namelijk als een opgave van feiten of omstandigheden requirant uit eigen wetenschap bekend. Mitsdien is ’s hofs arrest ook in dit opzicht niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandsche recht, inzonderheid de artikelen 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering doordien uit de met betrekking tot het sub 8 telastgelegde gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde opzet niet kan voortvloeien vermits uit die bewijsmiddelen niet kan volgen dat requirant er mede bekend was wat op de in de bewezenverklaring bedoelde foto’s en fotonegatieven was afgebeeld, nl. één of meer bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst tewerkgestelde personen. ’s Hofs arrest is ook in dit opzicht niet naar de eis der wet met redenen omkleed’’.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard, dat hij:
1: ‘’Nederlander zijnde, te Luik (België) op 25 mei 1977, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een pistool van het merk ‘’FN’’, genummerd [wapennummer] , en van het kaliber 9 mm, toebehorende aan [naam eigenaar wapenwinkel] ’’;
2 tot en met 7 subsidiair: ‘’te Capelle aan den IJssel in het tijdvak van 6 juni 1977 tot 8 oktober 1977 tezamen en in vereniging met anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk verbergen van door diefstal verkregen voorwerpen, door toen daar op verschillende data in voormeld tijdvak telkens opzettelijk hierna te vermelden goederen in een hem, verdachte, (en zijn vorenbedoelde mededader(s)) ter beschikking staande garagebox aan de [straatnaam] aldaar te verbergen, te weten: vier portofoons van het merk ‘’PYE’’; drie camera-lenzen; een mobilofoon van het merk ‘’PYE’’ en een televisie-camera;
een fles, inhoudende een vloeistof, te weten Halothane M en B.;
een groot aantal rangonderscheidingstekens, bestemd voor politie-, militaire- en koopvaardij-uniformen, alsmede twee koopvaardijpetten en een chauffeurspet;
een aantal uniform-kledingstukken, te weten drie tunieken en een jekker (gemeentepolitie); een rok, vijf damespantalons en een overjas (gemeente- of Rijkspolitie) en drie tunieken (Brandweer);
twaalf sleutelbossen, in totaal bevattende een groot aantal huis- en kamersleutels;
terwijl hij, verdachte, (en diens vorenbedoelde mededader(s)) telkens wist(en) dat die goederen – zoals ook inderdaad het geval was – door diefstal waren verkregen’’;
8: ‘’te Capelle aan den IJssel op 7 oktober 1977, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid foto’s en foto-negatieven, op een aantal waarvan telkens herkenbaar waren afgebeeld één of meer in dienst van de Rijksoverheid (departement van Binnenlandse Zaken) bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst tewerkgestelde personen, in totaal (ongeveer) honderdzeventig, verschillende personen, - zijnde dat totaal van fotografische afbeeldingen een gegeven, waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden – zonder daartoe gerechtigd te zijn onder zich heeft genomen en onder zich heeft gehouden’’;
9: ‘’te Capelle aan den IJssel op 7 oktober 1977 tezamen en in vereniging met anderen vuurwapens en munitie, één en ander in de zin van de Vuurwapenwet 1919, voorhanden heeft gehad, te weten een geweer van het merk ‘’COLT’’, ingericht en geschikt voor het afvuren van patronen van het kaliber .223;
een pistool van het merk ‘’FN’’, genummerd [wapennummer] , en van het kaliber 9 mm;
een revolver van het merk ‘’SMITH & WESSON’’ en van het kaliber .38;
alsmede veertig scherpe patronen van het kaliber .222 en zesendertig scherpe patronen van het kaliber .38’’.
De bewezenverklaring van de feiten onder 1 en 9 steunt onder meer op de verklaring ter terechtzitting van de getuige [naam getuige] voor zover inhoudende:
‘’Ik ben en was op 25 mei 1977 als verkoper in dienst van [naam eigenaar wapenwinkel] , eigenaar van de wapenhandel [naam wapenwinkel] te Luik; op die dag deed ik in de zaak dienst en ik herinner me, dat toen een drietal personen in de zaak kwam, die naar mijn indruk Nederlanders waren. Eén van hen herken ik als de hier aanwezige verdachte [naam verdachte] .
Bij de toonbank voerde ik met de verdachte en een van beide andere personen een verkoopgesprek, terwijl de derde, die er naar mijn herinnering nogal louche uitzag, zich bij een elders in de zaak opgestelde vitrine ophield.
Tenslotte gaf de verdachte [naam verdachte] te kennen, dat hij een Colt-geweer wilde kopen. Zoals te doen gebruikelijk, vroeg ik hem zich te legitimeren, hetgeen hij deed door mij een Nederlands rijbewijs te tonen.
Inmiddels had de derde de zaak verlaten.
Nadat de koop afgerond was en beide andere personen ook de zaak verlaten hadden met het gekochte Colt-geweer, ben ik naar de genoemde vitrine gaan kijken: ik zag toen, dat daaruit een pistool merk FN genummerd [wapennummer] ontbrak. Niemand was recht of toestemming gegeven om dat pistool – dat toebehoorde aan mijn patroon [naam eigenaar wapenwinkel] – uit de vitrine te halen en zich toe te eigenen’’.
De bewezenverklaring van het feit sub 2 tot en met 7 subsidiair berust onder meer op de verklaring ter terechtzitting van verdachte voor zover inhoudende:
‘’dat hij te Capelle aan den IJssel in het tijdvak van 6 juni 1977 tot 8 oktober 1977 samen met anderen de beschikking had over een garagebox aan de [straatnaam] ;
- dat hij die garage gehuurd had;
- dat hij dat op een naam van een ander, [vrouw A] (eigenlijk [vrouw B] , die samenleeft met [man A] ) had gedaan;
- dat die [vrouw B] ook de administratieve afwikkeling en de betalingen verzorgde;
- dat hij aldus tewerk ging teneinde zelf op de achtergrond te blijven;
- dat hij van [vrouw B] de drie aan haar bij het tot stand komen van de huurovereenkomst uitgereikte sleutels van de garage had ontvangen;
- dat hij die sleutels deels aan anderen heeft overhandigd en van één ervan een copie heeft laten maken teneinde niet zelf met een ‘’originele’’ sleutel te worden aangetroffen;
- dat de garage gebezigd werd door hem en door de anderen, voor opslag;
- dat hij daarin voorwerpen opsloeg, en aantekeningen, die hij ter voorbereiding van een te verwachten krachtdadig verzet tegen de Overheid (in te zetten zodra de vrijheden in Nederland praktisch geheel verdwenen zouden zijn) nodig had;
- dat dit betrof, bijvoorbeeld politie- en andere uniformen, bijbehorende rangonderscheidingstekens, portofoons, lenzen, een mobilofooninstallatie, sleutels en een fles Halothane;
- dat hij deze opslag niet te lang op één plaats wilde laten;
- dat hij mede in verband daarmee op het punt stond een andere garage, in Kaatsheuvel, te huren en daartoe al in Kaatsheuvel was geweest en voorbereidingen had getroffen;
- dat ook die huurovereenkomst niet op zijn eigen naam zou geschieden;
- dat hij omtrent de herkomst van de evengenoemde goederen niets wil zeggen;
- dat hij, als uit de stukken mocht blijken dat al die goederen, van diefstal afkomstig zijn, hij daaromtrent niets heeft te vermelden, behalve dat hij de herkomst daarvan niet zelf kent en die goederen, dan ook, niet zelf gestolen heeft of zelf ‘’legaal’’ heeft verworven;
- dat hij vrij korte tijd voor hij op 7 oktober 1977 te Capelle aan den IJssel in het bezit van uniformen werd aangehouden dergelijke uniformen had willen kopen;
- dat hij dat niet gedaan heeft en niettemin niet veel later gelijksoortige uniformen in de garage aantrof;
- dat hij de herkomst daarvan niet kende en zich gerechtigd achtte over die uniformen te beschikken en daarop distinctieven aan te brengen;
- dat hij portofoons, die aanvankelijk ook in de garage opgeslagen waren, al voor 7 oktober 1977 mee had genomen naar zijn woonhuis;
- dat die anderen, aan wie hij ook een sleutel van de garage had gegeven, zijn geestverwanten waren en dat zij onderling overlegden en samenwerkten;
- dat hij met anderen, onder wie genoemde [medeverdachte] , van oordeel is dat de situatie in Nederland onontkoombaar zo zal veranderen dat krachtdadig ingrijpen of krachtdadige verdediging noodzakelijk wordt en zij zich in dit stadium ook middels bewapening daarop voorbereiden;
- dat de garage als opslagplaats gebezigd werd door hemzelf en zijn geestverwanten;
- dat hij, in het kader en tegen de achtergrond van de verwachte situatie, ook gestolen heeft, b.v. door de politie in de garage aangetroffen bankbescheiden, die na invulling mogelijk geldwaarde hadden, uit een bank waar hij als schoonmaker werkzaam was’’.
De bewezenverklaring van het feit sub 8 steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
A. de verklaring van verdachte voor zover inhoudende:
‘’dat hij te Capelle aan den IJssel in het tijdvak van 6 juni 1977 tot 8 oktober 1977 samen met anderen de beschikking had over een garagebox aan de [straatnaam] ;
- dat de garage als opslagplaats gebezigd werd door hemzelf en door zijn geestverwanten;
- dat die garage was gehuurd op naam van [vrouw A] (eigenlijk [vrouw B] , die samenleeft met [man A] );
- dat die [vrouw B] ook de administratieve afwikkeling en de betalingen verzorgde;
- dat hij aldus tewerk ging teneinde zelf op de achtergrond te blijven;
- dat hij van [vrouw B] de drie aan haar bij het tot stand komen van de huurovereenkomst uitgereikte sleutels van de garage had ontvangen;
- dat hij die sleutels deels aan anderen heeft overhandigd en van één ervan een copie heeft laten maken teneinde niet zelf met een ‘’originele’’ sleutel te worden aangetroffen;
- dat de garage gebezigd werd door hem en door de anderen voor opslag;
- dat hij in die garage voorwerpen opsloeg en aantekeningen, die hij ter voorbereiding van een te verwachten krachtdadig verzet tegen de Overheid (in te zetten zodra de vrijheden in Nederland praktisch geheel verdwenen zouden zijn) nodig had;
- dat de drie mapjes die in de garagebox aan de [straatnaam] te [vestigingsplaats] gevonden zijn, aan hem zijn gegeven door iemand, die achterna werd gezeten en voor wie hij die mapjes heeft bewaard en wiens naam hij niet kent’’.
B. een geschrift, te weten een fotografisch afschrift van een proces-verbaal, nr. 443/1977, opgemaakt op ambtseed door de opsporingsambtenaren [naam opsporingsambtenaar 1] en [naam opsporingsambtenaar 2] en opgemaakt op ambtsbelofte door de opsporingsambtenaar [naam opsporingsambtenaar 3] , welke laatstgenoemde niet het origineel, waarvan het afschrift is gemaakt, heeft getekend maar wel het afschrift zelf heeft getekend, van 7 oktober 1977, voor zover inhoudende als relaas van bevindingen en verrichtingen van verbalisanten, respectievelijk van twee hunner:
‘’Op 7 oktober 1977, omstreeks 12.00 uur, gingen wij [naam opsporingsambtenaar 3] en [naam opsporingsambtenaar 2] per dienstauto naar de [straatnaam] te [vestigingsplaats] .
Perceel [straatnaam] te [vestigingsplaats] is een garagebox. Terwijl wij in de directe omgeving van genoemde garagebox hadden postgevat, zagen wij omstreeks 12.55 uur die dag, dat een man op de garagebox toeliep, deze opende, naar binnen ging en daarna de deur, een dichte kanteldeur, achter zich sloot. Wij stelden de chef van de afdeling recherche van de politie te Capelle aan den IJssel, [naam opsporingsambtenaar 1] , met het voorgaande op de hoogte. Deze verscheen ter plaatse.
Op 7 oktober 1977, omstreeks 13.05 uur zagen wij, [naam opsporingsambtenaar 1] , [naam opsporingsambtenaar 2] en [naam opsporingsambtenaar 3] , dat de deur van de garagebox van binnenuit werd geopend en dat de man die even tevoren naar binnen was gegaan, verscheen.
Wij, [naam opsporingsambtenaar 1] en [naam opsporingsambtenaar 2] , hielden hem staande.
De verdachte, bleek te zijn genaamd: [naam verdachte] .
Wij, [naam opsporingsambtenaar 3] en [naam opsporingsambtenaar 2] stelden hierna een onderzoek in, in de garagebox, perceel [straatnaam] te [vestigingsplaats] . Daar troffen wij onder meer aan: een plastic tas, inhoud een groot aantal foto’s van personen, beslagnr. 15 en een blauwe koffer onder meer inhoudende filmrolletjes, beslagnr. 23’’;
C. een ambtsedig proces-verbaal nr. 739h/1977 van 15 november 1977, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [naam opsporingsambtenaar 4] en [naam opsporingsambtenaar 5] voorzover inhoudende, als relaas van verbalisanten:
‘’uit het onderzoek is gebleken dat in de garagebox aan de [straatnaam] te [vestigingsplaats] een blauw koffertje werd aangetroffen en inbeslaggenomen;
dat in dit koffertje 9 plastic doosjes werden aangetroffen met in elk doosje 1 negatief-filmrolletje;
dat de doosjes met filmrolletjes beslagnummer 23-72 tot en met 23-80 hebben gekregen;
dat tevens 2 enveloppen werden aangetroffen respectievelijk inhoudende 6 negatievenstrips en 9 negatievenstrips;
dat deze enveloppen en negatievenstrips respectievelijk beslagnummer 23-81 en 23-82 hebben gekregen.
Wij hebben bovenstaande negatieven ter hand gesteld van de Technische Opsporingsdienst van de gemeentepolitie te Rotterdam, die de desbetreffende negatieven heeft afgedrukt. Deze afdrukken (foto’s) zijn door ons samengebracht in een ordner.
Wij hebben deze foto’s genummerd van 1 tot en met 298.
Op het merendeel van deze foto’s is een gedeelte van het B.V.D.-gebouw te ’s-Gravenhage zichtbaar en personen in de onmiddellijke omgeving van dit gebouw. Voorts blijkt uit het onderzoek dat in de garagebox aan de [straatnaam] te [vestigingsplaats] een plastic draagtas werd aangetroffen onder andere inhoudende persoonsgegevens van vermoedelijke B.V.D.-functionarissen en 3 mapjes met foto’s;
dat deze foto’s deel uit maken van beslagnummer 15.
Wij hebben bovenstaande foto’s samengebracht in eerdergenoemde ordner en hebben deze foto’s genummerd van 299 tot en met 426’’.
D. een geschrift gedagtekend 1 december 1977, in hoofde als onderwerp vermeldende ‘Bijlage I bij proces-verbaal 739h/1977; foto’s genummerd 1 t/m 426’’, afkomstig van [naam hoofd BVD] , hoofd van de binnenlandse veiligheidsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, voorzover inhoudende:
‘’Met betrekking tot de in hoofde dezes genoemde foto’s, die op 23 november 1977 aan een ambtenaar van de Dienst zijn ter hand gesteld, deel ik U het volgende mede.
In de eerste reeks van de verzameling (nrs. 1 t/m 298) heb ik foto’s aangetroffen, waarop duidelijk herkenbaar een of meer medewerkers van de Binnenlandse Veiligheidsdienst zijn afgebeeld alsmede foto’s waarop een deel van het gebouw van de Dienst – veelal de zij-ingang – aan de President Kennedylaan 25 te ’s-Gravenhage zichtbaar is. In de tweede reeks van de verzameling (nrs. 299 t/m 426) heb ik eveneens foto’s aangetroffen, waarop duidelijk herkenbaar een of meer medewerkers van de Binnenlandse Veiligheidsdienst zijn afgebeeld alsmede foto’s waarop een deel van het gebouw van de Dienst – veelal de zij-ingang – aan de President Kennedylaan 25 te ’s-Gravenhage zichtbaar is. Voorts heb ik vastgesteld, dat het merendeel der foto’s is genomen vanaf een punt gelegen recht c.q. schuin tegenover de eerder vermelde zij-ingang. Ik heb niemand toestemming gegeven bedoelde foto’s te maken en/of onder zich te nemen of te houden;
E. een geschrift gedagtekend 21 september 1979, in hoofde als onderwerp vermeldende ‘’Zaak [naam verdachte] ’’, eveneens afkomstig van [naam hoofd BVD] voornoemd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
‘’In de collectie foto’s zijn ongeveer 170 BVD’ers afgebeeld in een situatie waaruit hun relatie met de BVD blijkt’’.
5. Beoordeling van het eerste middel
De in het middel aangevochten verklaring is aldus te verstaan, dat de getuige naar zijn herinnering waarnam, dat de derde de aanblik bood van een persoon met een louche uiterlijk. Aldus verstaan bevat de verklaring niets wat de getuige niet zelf heeft kunnen waarnemen of ondervinden.
Het Hof heeft deze verklaring kennelijk opgevat – en kunnen opvatten – in die zin, dat de daarin vermelde omstandigheid voor de getuige aanleiding vormde om – naar de getuige verklaart – na het vertrek van verdachte en diens gezelschap te gaan kijken naar de vitrine waarbij de derde zich had opgehouden, waarop hij zag, dat daaruit een pistool merk FN genummerd [wapennummer] ontbrak. Het Hof heeft de door het middel gewraakte verklaring, aldus verstaan, redengevend kunnen achten voor de bewezenverklaring.
Het middel faalt derhalve.
6. Beoordeling van het tweede middel
De in het middel weergegeven verklaring van verdachte is geredelijk aldus te verstaan, dat verdachte gaaf en onvoorwaardelijk opgeeft, dat hij omtrent de goederen ‘’niets heeft te vermelden, behalve dat hij de herkomst daarvan niet zelf kent en die goederen, dan ook, niet zelf gestolen heeft of zelf ‘’legaal’’ heeft verworven’’ – welk een en ander niets inhoudt wat niet kan gelden als een opgave van feiten en omstandigheden, aan verdachte uit eigen wetenschap bekend – en de zinsnede ‘’als uit de stukken mocht blijken dat al die goederen, van diefstal afkomstig zijn’’ slechts een inleiding behelst op verdachtes verklaring, dat hij de goederen niet zelf gestolen heeft.
Aldus verstaan bevat de verklaring niets wat het Hof ervan diende te weerhouden deze verklaring tot het bewijs te bezigen.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
7. Beoordeling van het derde middel
Het Hof heeft het in het middel bedoelde bestanddeel geredelijk uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden, inzonderheid uit verdachtes verklaring:
‘’dat hij in die garage voorwerpen opsloeg en aantekeningen, die hij ter voorbereiding van een te verwachten krachtdadig verzet tegen de Overheid (…) nodig had’’,
in verband met de in de bewijsmiddelen weergegeven omstandigheden, dat in die garage werden aangetroffen persoonsgegevens van vermoedelijke functionarissen van de Binnenlandse Veiligheidsdienst alsmede foto’s en fotonegatieven waarop een groot aantal medewerkers van die dienst was afgebeeld in een situatie waaruit hun relatie met die dienst blijkt.
Het middel is mitsdien ondeugdelijk.
8. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De door het Hof aan het bewezenverklaarde feit, zoals hiervoren weergegeven onder 4 sub 8, gegeven kwalificatie is minder juist en behoort te luiden zoals de Hoge Raad onder 10 zal aangeven. In verband hiermede dient ook artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht te worden aangehaald onder de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging is gegrond.
Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve in meer opzichten behoort te worden vernietigd dan hiervoren onder 8 aangegeven, moet worden beslist als volgt.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch alleen voor wat betreft de door het Hof aan het bewezenverklaarde feit sub 8 gegeven kwalificatie en voor zover in verband daarmede artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht niet is vermeld onder de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging is gegrond;
Kwalificeert dit bewezenverklaarde als:
‘’Medeplegen van: opzettelijk enig gegeven als bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht, zonder daartoe gerechtigd te zijn, onder zich nemen of houden’’;
Verstaat dat als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging is gegrond in dit verband mede wordt vermeld artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Van der Ven als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Hermans en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
9 december 1980.