ECLI:NL:HR:1979:AX2912

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 1979
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
19 078
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van Dijk
  • J. Reynders
  • M. Martens
  • P. van Vucht
  • H. Koopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op de verkoop van mantels van obligaties en de kwalificatie als discontorente

In deze zaak gaat het om de belastingheffing op de verkoop van mantels van obligaties door de erven van wijlen [A]. De Hoge Raad behandelt de vraag of de opbrengst van de verkoop van deze mantels als belastbare inkomsten moet worden aangemerkt. De erven van [A] hebben in cassatie geklaagd over de uitspraak van het Gerechtshof, dat hen een belastbaar inkomen toekende van f 204.000,--, dat voortkwam uit de verkoop van de mantels van de obligaties. De Hoge Raad oordeelt dat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat het verschil tussen de ontvangen aflossing en de aankoopprijs van de mantels als discontorente moet worden aangemerkt. De Hoge Raad stelt vast dat de mantels, die door [A] zijn gekocht, niet kunnen worden gelijkgesteld met een renteloze schuldvordering, maar dat de opbrengst van de verkoop van de mantels niet als inkomen kan worden belast. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen van f 93.134,--.

Uitspraak

7 februari 1979.
nr. 19.078
DG.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de erven van
[A], laatstelijk wonende te
[Z], tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 9 mei 1978 betreffende de aan genoemde [A] opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1975;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest, strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de uitspraak van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 93.134,-- , tariefgroep 4 met aftrek als loontrekkende voor vijf kinderen (belastingvrije som f 9.664,-- ) en met toepassing van een aftrek elders belast van f 44,--;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan wijlen [A] een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1975 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 297.134,-- , welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar door de Inspecteur is gehandhaafd, waarna de erven van de inmiddels overleden [A] van de uitspraak van de Inspecteur in beroep zijn gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof de vaststaande feiten en het tussen partijen bestaande geschil als volgt heeft weergegeven:
"Erflater (hierna: belanghebbende), geboren 20 september 1920 en overleden 9 januari 1977, was in 1975 directeur van [B] B.V.. Hij kocht op 30 en 31 oktober 1972 tegen een koers van 83% de mantels van f 1.200.000,-- nominaal 8% obligaties Unilever 1970-1975 voor een bedrag van f 1.005.531,-- , waarvan aan leveringskosten, provisie en beursbelasting f 9.531,-- , welke aankopen geheel werden gefinancierd met een van een bank verkregen lening. De 8% obligatielening Unilever 1970-1975, ten aanzien waarvan geen gehele of gedeeltelijke vervroegde aflossing was toegestaan, is op 1 december 1975 in haar geheel à pari afgelost. Bij aflossing werd aan belanghebbende, die de mantels tot de aflossingsdatum in zijn bezit heeft gehouden, onder inhouding van f 1.512,50 aan kosten en provisie, een bedrag van f 1.198.487,50 uitbetaald. Belanghebbendes gemachtigde en diens medevennoten hebben eveneens mantels van obligaties van voormelde lening gekocht.
De mantels zijn betrokkenen aangeboden door het commissionairskantoor [C] te [Q], lid van de Vereniging voor de Effectenhandel. De desbetreffende nota's - voor belanghebbende genummerd B. nummer 35606 en 35609, voor de gemachtigde B. nummer 35603 - hebben als valutadatum 1 november 1972 en behelzen voorts alle de aanduiding: "Nota voor nummer 10000". Op de nota's is de aankoop - afgezien van de bedragen - op overeenkomstige wijze omschreven. Zo luidt effectennota B. nummer 35606: ""Voor u gekocht: De mantels van:
f 1.000.000,-- 8% obligaties Unilever 1970 af coupons à 83% f 830.000,-- "".
De beurskoers van een 8% obligatie Unilever 1970-1975 met coupons bedroeg omstreeks 1 november 1972 103%.
Bij het regelen van de aanslag over het jaar 1975 heeft de Inspecteur het verschil tussen het op de obligaties afgeloste bedrag van f 1.200.000,-- en de voor de mantels betaalde koopprijs van
f 996.000,-- , derhalve een bedrag van f 204.000,-- , tot belanghebbendes inkomen gerekend. Hij acht dit - zijn primaire, ter zitting nader aangevulde - standpunt ook thans nog juist. Subsidiair en meer subsidiair heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld, dat een bedrag van 11/37 x
f 240.000,--, dit is f 71.350,-- (afgerond), tot belanghebbendes inkomen moet worden gerekend. Belanghebbende acht deze standpunten onjuist. Hij is primair van mening, dat hier sprake is van een onbelaste vermogensbate en subsidiair - zo het bedrag van f 204.000,-- wèl in de belastingheffing dient te worden betrokken - dat alsnog rekening moet worden gehouden met de gemaakte kosten ten bedrage van f 9.531,-- en f 1.512,50 dit is f 11.044,-- (afgerond);";
Overwegende dat het Hof omtrent de standpunten van partijen heeft vermeld:
"dat belanghebbende het volgende heeft gesteld:
Commissionair [D], een persoonlijke kennis zowel van belanghebbende als van de gemachtigde, heeft een kantoor met individuele relaties. Op een gegeven ogenblik is [D] - vermoedelijk door een pensioenfonds - een groot pakket mantels van obligaties 8% Unilever 1970-1975 aangeboden, die hij bij zijn relaties heeft trachten onder te brengen. Belanghebbende heeft de mantels dus niet gezocht of gevraagd; zij zijn hem als zodanig aangeboden. Zij zijn als incomplete en incourante stukken tegen een vaste koers van 83% - over de koers kon niet worden onderhandeld - verhandeld.
De bij de mantels behorende couponbladen zijn niet aan belanghebbende verkocht noch geleverd geworden; hij heeft deze derhalve nimmer op enigerlei wijze bezeten. Uit het vorenstaande blijkt, dat belanghebbende de mantels als particulier voor belegging heeft gekocht. Van onder artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) vallende werkzaamheden is geen sprake.
Nu in (losse) coupons de belichaming van het vruchtgenot van de obligatie wordt gezien, kan worden gezegd, dat belanghebbende met de koop van de mantels de in de mantels belichaamde bloot eigendom van de desbetreffende obligaties heeft verworven. Het vol eigendom worden van bloot eigendom als gevolg van verloop van de tijd waarvoor het vruchtgebruik geldt, is buiten onderneming geen inkomen in de zin van de Wet. Er is geen sprake van rechtshandelingen, gericht op het op bijzondere wijze rendabel maken van een inkomstenbron. Er is een vermogensobject (bloot eigendom) gekocht dat naar zijn aard geen bron van inkomen kon zijn, doch dat door verloop van tijd in waarde is gestegen zonder dat door de koper bedingen of regelingen zijn getroffen of aanvaard die de waardegroei veroorzaakten. In de opvatting van de Inspecteur zou elke belegging van gelden in zaken, die een waardegroei te zien kunnen geven tot belastbare inkomsten kunnen leiden. De waardegroei kan niet als discontorente worden beschouwd omdat disconto als rente genoten moet zijn. De mindere prijs voor de mantels is niet als rente genoten, doch is een gevolg van het feit, dat de rente door een ander werd genoten, de couponhouder-vruchtgebruiker. Als het bedrag van f 204.000,-- dient te worden belast, zal rekening moeten worden gehouden met de gemaakte kosten ten bedrage van f 11.044,--.
De subsidiaire en meer subsidiaire opvatting van de Inspecteur gaan uit van een jaarlijkse belastbaarheid van de waardestijging. Deze opvattingen zijn echter in strijd met het bepaalde in artikel 33 van de Wet. Ook in deze opvattingen dient rekening te worden gehouden met de gemaakte kosten, met name de aankoopkosten ten bedrage van f 9.531,--;
dat de Inspecteur daartegenover het volgende heeft aangevoerd:
Voor de heffing van de inkomstenbelasting mag geen verschil worden gemaakt tussen de koop van de mantels of bloot eigendom van de obligaties en de koop van de volle eigendom van de obligaties gevolgd door de verkoop van de coupons of het tijdelijk vruchtgebruik van die stukken. Deze ""verkoop van het recht van vruchtgebruik"" voor een korte periode is niet een in de onbelaste vermogenssfeer liggende uitholling van het eigendomsrecht, doch is aan te merken als een bijzondere vorm van rendabel maken van vermogen, zulks mede gelet op de wijze waarop belanghebbende geld leent om dit te doen beleggen in gekunsteld gecreëerde vermogenswaarden zoals mantels van obligaties ten einde daarmede een zeker (dat wil zeggen: niet-speculatief) voordeel te behalen. Gemeend wordt, dat hier niet sprake is van inkomsten in de zin van artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet, doch van vermogensinkomsten.
Met betrekking tot het tijdstip van belastbaarheid van het ten gevolge van deze transactie genoten voordeel zijn verschillende opvattingen mogelijk. Voor het jaar 1975 wordt primair het standpunt ingenomen, dat belanghebbende op het tijdstip waarop de mantels werden afgelost casu quo het recht van vruchtgebruik eindigde de gerealiseerde vermogensaanwas van f 204.000,-- als opbrengst van vermogen genoot, hetzij als opbrengst wegens ""verkoop van het recht van vruchtgebruik"", hetzij als discontorente.
Het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt gaan uit van de gedachte, dat het door belanghebbende behaalde voordeel moet worden gesteld op het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de volle eigendom van de obligaties (de beurskoers van 103%) en de door hem betaalde prijs voor de mantels (koers 83%), zijnde 20% van f 1.200.000,-- , dit is f 240.000,--. Het subsidiaire standpunt houdt in, dat belanghebbende jaarlijks voor de waardestijging van zijn eigendom ten gevolge van het in het verschiet komen van de aflossingsdatum casu quo van het naderend einde van de last van vruchtgebruik als opbrengst van vermogen moet worden belast, omdat belanghebbende de rente van dag tot dag in natura in de vorm van de waardestijging van zijn eigendom geniet. Het meer subsidiaire standpunt houdt in, dat genoten wordt op het tijdstip dat de rente op de coupons betaalbaar wordt gesteld. Zowel in het subsidiaire als in het meer subsidiaire standpunt dient dan rekening te worden gehouden met een waardestijging van 11/37 van f 240.000,-- , dit is f 71.350,--.
De gemaakte kosten behoren tot de aanschaffingskosten van een bron van inkomen en zijn niet aftrekbaar;";
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
"dat belanghebbende, naar niet in geschil is, als particulier voor belegging op 30 en 31 oktober 1972 de mantels van f 1.200.000,-- nominaal 8% obligaties Unilever 1970-1975, aflossingstijdstip 1 december 1975, heeft gekocht tegen een koers van 83%; dat hij zijns inziens aldus de bloot eigendom van die obligaties heeft verworven; dat evenwel naar 's Hofs oordeel geenszins is komen vast te staan, dat die obligaties onderworpen waren aan een zakelijk recht van vruchtgebruik als bedoeld is in de artikelen 803 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; dat het het Hof dan ook onjuist voorkomt te dezen bloot eigendom van obligaties aanwezig te achten;
dat belanghebbende van mening is, dat de bij aflossing van de obligaties gerealiseerde waardestijging van de mantels over de periode 1 november 1972 tot 1 december 1975 niet tot zijn inkomen over 1975 kan worden gerekend, nu zijns inziens niet kan worden gezegd dat bedoelde waardestijging een vergoeding vormt
voor een door hem aan de houder van de couponbladen ter beschikking gesteld recht van vruchtgenot, en evenmin, dat bedoelde waardestijging als discontorente is genoten; dat het Hof met eerstvermelde conclusie kan instemmen - niet kan worden gezegd dat belanghebbende op enig tijdstip de beschikking over de couponbladen heeft gehad - doch niet met de tweede;
dat uit de vaststaande feiten en hetgeen belanghebbende te dezer zake nog heeft medegedeeld blijkt, dat de mantels, die eind oktober 1972 als zodanig te koop zijn aangeboden en als zelfstandige zaken in het economische verkeer zijn gebracht, voor de kopers daarvan - en ook voor belanghebbende - niet anders voorstelden dan waardepapieren, uitsluitend recht gevende op een vordering van f 1.000,-- nominaal, vervallende 1 december 1975;
dat indien een waardepapier, uitsluitend recht gevende op een nominale niet dadelijk opeisbare vordering, in het economische verkeer wordt gebracht tegen een lager bedrag dan die nominale waarde - gelijk te dezen het geval is -, het vermoeden gewettigd is, dat het bedongen verschil naar de bedoeling van de handelende partijen rente als disconto inhoudt;
dat belanghebbende dit vermoeden - gesteld noch gebleken is dat te dezen van een niet-volwaardige vordering sprake zou zijn - niet heeft ontzenuwd; dat zulks medebrengt, dat belanghebbende, toen hij in 1975 de in de mantels belichaamde vorderingen ter aflossing aanbood, het verschil tussen het ontvangen bedrag en het bij aankoop uitgegeven bedrag als discontorente in de zin van artikel 25, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet heeft genoten en dit verschil, naar geen der partijen betwist, moet worden gesteld op f 1.198.487,50 minus f 1.005.531,-- of f 192.956,50;
dat overigens naar 's Hofs oordeel, zo de onderwerpelijke mantels niet zouden kunnen worden aangemerkt als waarde papieren uitsluitend recht gevende op een vordering van f 1.000,-- nominaal, vervallende op 1 december 1975, doel en strekking van artikel 25, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet zouden worden miskend als de in de mantels belichaamde vorderingen, nu zij zijn verhandeld als is geschied, niet zouden worden behandeld als ware sprake van vorderingen, uitsluitend recht gevende op een na verloop van tijd vervallende nominale vordering;
dat, gelet op het vorenoverwogene, het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur geen behandeling meer behoeven;
dat belanghebbendes beroep slechts ten dele gegrond is en het belastbare inkomen kan worden vastgesteld overeenkomstig zijn subsidiaire standpunt.";
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 286.090,--;
Overwegende dat belanghebbenden in cassatie klagen over schending van het recht, in het bijzonder van artikel 25, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en daartoe het volgende hebben aangevoerd:
"Zoals uit de bestreden uitspraak blijkt heeft de Heer drs. [A] (verder te noemen [A]) in 1972 mantels gekocht van nominaal f 1.200.000,-- 8% ter beurze genoteerde obligaties Unilever 1970-1975 voor een bedrag (inclusief kosten) groot f 1.005.531,-- , welke obligaties op 1 december 1975 à pari zijn afgelost, als gevolg waarvan [A], na aftrek van kosten, f 1.198.487,50 ontving.
's Hofs overweging, dat de mantels voor de kopers niet anders voorstelden dan waardepapieren, uitsluitend recht gevende op een vordering van f 1.000,-- nominaal, vervallende 1 december 1975, is in strijd met de feiten en met het recht.
De mantels vertegenwoordigen het recht om op 1 december 1975 de hoofdsom te ontvangen van een tot dien 8% rentende schuldvordering (obligatie), waarbij echter het recht op de vruchten (de renten) is verbleven bij de houders van de couponbladen. Dit is juridisch iets anders dan het recht om op 1 december 1975 een tot dien renteloze som te ontvangen.
Dit juridisch verschil komt als volgt tot uitdrukking:
In het onderhavige geval is er sprake van regelmatige rentedragende schuldvorderingen (ter beurze genoteerde obligaties), waarvan - door afscheiding van de couponbladen - het recht op de hoofdsom bij anderen (de verkrijgers van de mantels) is komen te berusten dan de gerechtigden tot de vruchten (de houders van de couponbladen). Het bedrag dat de verkrijgers van de mantels minder betalen dan de op 1 december 1975 te ontvangen nominale hoofdsom is juridisch, noch naar aard noch naar de bedoeling, rente, doch een gevolg van het feit dat de mantels slechts een deel van de totale schuldvordering (obligaties) omvatten. In de gedachtengang van het door de Hoge Raad gewezen arrest van 27 januari 1954 (B.N.B. 1954/101) heeft [A], door verkrijging van de mantels, de bloot eigendom van de betreffende obligaties verkregen, terwijl het vruchtgebruik bij de houders van de couponbladen verbleef.
Op 1 december 1975 eindigde het vruchtgebruik en werd de bloot eigendom tot vol eigendom, zijnde dit buiten onderneming een vermogensmutatie, niet vallende onder een van de in de wet aangewezen bronnen van inkomen, (vergelijk dr. J.W. Zwemmer: ""De fiscale gevolgen van de vervreemding van genotsrechten"" (F.E.D .- Deventer) bladzijde 70 en volgende).
Slechts in het geval, waarin een renteloze schuldvordering vóór de vervaldatum in het economisch verkeer wordt gebracht voor een bedrag (tegenwaarde) lager dan de nominale waarde, is er naar de bedoeling van partijen sprake van rente als disconto genoten, zijnde dit een situatie die zich in casu niet voordoet.
Door de mantels van de betreffende obligaties, zijnde een deel (de bloot eigendom) van de schuldvorderingen, gelijk te stellen met een renteloze schuldvordering op termijn, heeft het Hof het recht geschonden door het rechtskarakter van de in de mantels belichaamde rechten te miskennen en zijn overwegingen uitsluitend te baseren op economisch vergelijkbare uitkomsten.
Als gevolg van deze miskenning heeft het Hof dan ook ten onrechte het vermoeden gewettigd geoordeeld, dat partijen de bedoeling gehad hebben rente als disconto te verlenen/genieten, welk vermoeden door het Hof even ten onrechte als door [A] te ontzenuwen heeft geoordeeld.
's Hofs oordeel, dat doel en strekking van artikel 25, lid 1, letter a, van de Wet zouden worden miskend als de in de mantels belichaamde vorderingen, nu zij zijn verhandeld als is geschied, niet zouden worden behandeld als ware sprake van vorderingen, uitsluitend recht gevende op een na verloop van tijd vervallende nominale vordering, is eveneens in strijd met het recht. Immers juist door de gelijkstelling van het waardeverschil tussen bloot eigendom en vol eigendom van obligaties met rente als disconto genoten, wordt doel en strekking van de wet miskend, nu verschillen in waarden tussen bloot eigendom en vol eigendom van alle andere waarden dan rentegevende vorderingen, buiten onderneming, niet tot de belastbare inkomsten worden gerekend.";
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof heeft geoordeeld, dat het door wijlen [A] - de erflater - bij de aflossing van de onderwerpelijke obligaties boven de in 1972 bij de aankoop van de mantels daarvan bestede koopprijs met kosten ontvangen bedrag ter grootte van f 192.956,50 moet worden aangemerkt als discontorente in de zin van artikel 25, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat het Hof aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, dat indien waardepapieren als de onderhavige mantels, waarin uitsluitend is belichaamd het recht op een niet dadelijk opeisbaar nominaal bedrag, in het economische verkeer worden gebracht tegen een lager bedrag dan de nominale waarde, het vermoeden gewettigd is, dat het bedongen verschil naar de bedoeling van de handelende partijen rente als disconto inhoudt, waaraan het Hof heeft toegevoegd, dat erflater dit vermoeden niet heeft ontzenuwd;
dat in deze gedachtengang niet valt in te zien, waarom niet een zelfde vermoeden zou moeten gelden in gevallen, waarin een belastingplichtige laagrentende obligaties heeft gekocht tegen een koers beneden hun nominale waarde, en wel voor zover het verschil tussen de koopprijs en de nominale waarde is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de marktrente voor gelijksoortige leningen hoger is dan de op de obligaties te ontvangen rente;
dat, nu men ervan moet uitgaan dat zodanig vermoeden in de regel niet zal kunnen worden weerlegd, reeds omdat in economische zin in deze gevallen stellig sprake is van rente, het bezigen van dat vermoeden onvermijdelijk voert tot een wetstoepassing welke niet strookt met het begrip rente - als inkomsten uit vermogen en persoonlijke verplichting - dat de wetgever voor ogen moet hebben gestaan;
dat immers voor de toepassing van artikel 31 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 in paragraaf 36 van de Leidraad op dat besluit in het kader van een beschouwing over de grens tussen bron en vruchten in het stelsel van het besluit werd uiteengezet, dat "wie een obligatie verkoopt, of afgelost krijgt, tegen een andere koers dan die, waartegen hij de obligatie heeft verworven, geen inkomsten geniet, indien de verkoopkoers of de aflossingskoers hoger is dan de koers van verwerving was.";
dat moet worden aangenomen, dat de wetgever in 1964 een zelfde standpunt huldigde, nu het tegendeel niet blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en met name van de artikelen 24 en 25 van die wet;
dat ook de bepaling van artikel 25, lid 1, aanhef en letter a, geen reden geeft anders te oordelen, aangezien uit de geschiedenis van die bepaling - die teruggaat tot artikel 31, lid 1, aanhef en onder 5°, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, toegelicht in paragraaf 36 van de Leidraad op dat besluit - moet worden afgeleid, dat met de term "rente als disconto genoten" uitsluitend wordt bedoeld de rente welke pleegt te worden afgetrokken bij aankoop van wissels en andere waardepapieren, waarin een in beginsel niet rentedragende vordering is belichaamd;
dat voor wat betreft de vaststelling van een veronderstelde bedoeling van partijen om rente te bedingen, een zinvol onderscheid tussen partijen bij de koop van mantels van obligaties en partijen bij de koop van laagrentende obligaties niet valt te maken;
dat uit een en ander volgt, dat de tegen voormeld oordeel van het Hof gerichte grief van de erven doel treft;
dat de bestreden uitspraak mitsdien niet in stand kan blijven;
Overwegende dat de Hoge Raad de hoofdzaak kan beslissen, aangezien de door de Inspecteur subsidiair en meer subsidiair ingenomen standpunten, aan de behandeling waarvan het Hof niet is toegekomen, beide moeten worden verworpen;
dat het toch zonder een nadere wettelijke voorziening niet mogelijk is om bij aankoop van enkel de mantels van obligaties enig bedrag als inkomsten uit die obligaties bij de koper te belasten, omdat die koper boven de waarde van de mantels, welke hij ingevolge de koopovereenkomst ontvangt, geen voordeel verkrijgt dat kan worden aangemerkt als - in de zin van artikel 31, lid 1, en artikel 33, lid 1 -, te zijn genoten ter vervanging van op de obligaties in de toekomst uit te keren rente;
dat als een voordeel in evenbedoelde zin ook niet kan worden beschouwd de door de Inspecteur in zijn subsidiair en meer subsidiair verdedigde standpunten berekende jaarlijkse stijging van de waarde van de mantels, omdat in het stelsel van de Wet dergelijke waardestijgingen van niet tot een ondernemingsvermogen behorende vermogensbestanddelen niet tot de sfeer van de inkomsten uit vermogen, maar tot de onbelaste vermogensmutaties zijn te rekenen;
dat uit 's Hofs uitspraak blijkt, dat in het belastbare inkomen van erflater een bedrag van f 204.000,-- is begrepen als bij de aflossing van de onderwerpelijke obligaties genoten inkomsten;
dat het belastbare inkomen derhalve met dit bedrag behoort te worden verminderd;
Vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur;
Vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 93.134,-- en overigens met inachtneming van de reeds in aanmerking genomen elementen.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Voorzittend Raadsheer, Reynders, Martens, Van Vucht en Koopmans, Raden, en door Raadsheer Van Dijk uitgesproken ter Raadkamer van de zevende februari 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Pieters.