Gezien het beroepschrift in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 9 mei 1978 betreffende de aan
[X], laatstelijk gewoond hebbende te
[Z], en overleden op […] 1977, opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1972;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest, strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar hetzelfde of een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan wijlen [X] een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1972 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 709.601,--, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar door de Inspecteur is gehandhaafd, waarna de erven van [X] voornoemd van de uitspraak van de Inspecteur in beroep zijn gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof de vaststaande feiten en het tussen partijen bestaande geschil als volgt heeft weergegeven:
‘’Erflater (hierna: belanghebbende), geboren 20 september 1920 en overleden […] 1977, was in 1972 directeur van [A] B.V. en [B] B.V.. Hij kocht op 30 en 31 oktober 1972 tegen een koers van 83% de mantels van f 1.200.000,-- nominaal 8% obligaties Unilever 1970-1975 voor een bedrag van f 1.005.531,--, waarvan aan leveringskosten, provisie en beursbelasting f 9.531,--, welke aankopen geheel werden gefinancierd met een van een bank verkregen lening.
De 8% obligatielening Unilever 1970-1975, ten aanzien waarvan geen gehele of gedeeltelijke vervroegde aflossing was toegestaan, is op 1 december 1975 in haar geheel a pari afgelost. Bij aflossing werd aan belanghebbende, die de mantels tot de aflossingsdatum in zijn bezit heeft gehouden, afgezien van kosten en provisie, een bedrag van f 1.200.000,-- uitbetaald. Belanghebbendes gemachtigde en diens medevennoten hebben eveneens mantels van obligaties van voormelde lening gekocht. De mantels zijn betrokkenen aangeboden door het commissionairskantoor [C] te [Q] , lid van de Vereniging voor de Effectenhandel. De desbetreffende nota's - voor belanghebbende genummerd B nummer 35606 en 35609, voor de gemachtigde B nummer 35603 - hebben als valutadatum 1 november 1972 en behelzen voorts alle de aanduiding ‘’Nota voor nummer 10000''. Op de nota's is de aankoop - afgezien van de bedragen - op overeenkomstige wijze omschreven. Zo luidt effectennota B nummer 35606: ‘’ ‘’Voor u gekocht: De mantels van: f 1.000.000,-- 8% obligaties Unilever 1970 af coupons a 8% f 830.000,--.'' ''.
De beurskoers van een 8% obligatie Unilever 1970-1975 met coupons bedroeg omstreeks 1 november 1972 103%.
Bij het regelen van de aanslag in de inkomstenbelasting over 1972 heeft de Inspecteur het verschil tussen de beurswaarde van de volledige obligaties (103%) en voor de mantels betaalde prijs (83%), derhalve 20% van f 1.200.000,-- dit is f 240.000,-- als opbrengst van vermogen in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. Hij acht dit - zijn primaire - standpunt ook thans nog juist. Subsidiair en meer subsidiair heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld, dat een bedrag van 2/37 onderscheidenlijk 1/37 van f 240.000,--, dit is (afgerond) f 12.973,-- onderscheidenlijk f 6.486,-- tot belanghebbendes inkomen moet worden gerekend.
Belanghebbende acht deze standpunten onjuist. Hij is primair van mening, dat hij in 1972 niet het bedrag van f 240.000,-- heeft genoten. Zo dit bedrag wel in zijn inkomen zou moeten worden begrepen, is belanghebbende van mening, dat daarop in mindering moet worden gebracht het in de koers van 103% begrepen agio van 3% van f 1.200.000,-- of f 36.000,-- en voorts, de op de aankoop van de mantels gevallen kosten van f 9.531,--. Op het bedrag van f 240.000,-- - f 36.000,-- - f 9.531,--, dit is f 194.469,--, zal dan zijns inziens het in artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: ‘’de Wet'') bedoelde bijzondere tarief moeten worden toegepast;'';
Overwegende dat het Hof omtrent de standpunten van partijen heeft vermeld:
‘’dat belanghebbende het volgende heeft gesteld:
Commissionair [D] , een persoonlijke kennis zowel van belanghebbende als van belanghebbendes gemachtigde, heeft een kantoor met individuele relaties. Op een gegeven ogenblik is [D] - vermoedelijk door een pensioenfonds - een groot pakket mantels van 8% obligaties Unilever 1970-1975 aangeboden, die hij bij zijn relaties heeft trachten onder te brengen. Belanghebbende heeft de mantels dus niet gezocht of gevraagd; zij zijn hem als zodanig aangeboden. Zij zijn als incomplete en incourante stukken tegen een vaste koers van 83% - over de koers kon niet worden onderhandeld - verhandeld.
Uit het vorenstaande blijkt, dat belanghebbende de mantels als particulier voor belegging heeft gekocht. Van onder artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet vallende werkzaamheden is geen sprake.
Het bedrag van f 240.000,-- kan evenmin worden belast als inkomsten uit vermogen. De Inspecteur stelt zich op het standpunt, dat belanghebbende de toekomstige rentetermijnen van de gekochte obligaties vervroegd heeft genoten, omdat hij het recht op die toekomstige vruchten zou hebben verkocht, althans omdat hij een korting op de koopprijs zou hebben verkregen ter grootte van de contante waarde van die vruchten. Dit standpunt gaat echter voorbij aan de juridische realiteit, dat het eigendomsrecht gesplitst kan worden in twee afzonderlijke rechten, die ook los van elkaar vervreemd kunnen worden, te weten bloot eigendom enerzijds en vruchtgebruik casu quo vruchtgenot anderzijds. Belanghebbende heeft het aanbod gekregen en aanvaard om uitsluitend de blote eigendom van de onderhavige obligaties te kopen; hij heeft geen moment over de volle eigendom daarvan beschikt, zodat het onmogelijk is te stellen, dat hij het recht op de toekomstige vruchten heeft verkocht, terwijl het evenmin in overeenstemming is met de realiteit te stellen, dat hij een korting op de koopprijs zou hebben gekregen, daar hij bij de koop geen offer heeft gebracht of een concessie heeft gedaan, die tot een door de fiscus bedoelde korting aanleiding zou hebben gegeven: hij heeft een zelfstandig recht van bloot eigendom gekocht en daarvoor een op normale wijze tot stand gekomen koopprijs betaald. De Inspecteur beroept zich op rechtspraak betreffende een situatie, waarin de eigenaar een deel van zijn eigendomsrecht tegen betaling afstaat aan een derde onder dusdanig afwijkende omstandigheden, dat daarin niet gezien werd de vervreemding van een deel van de eigendom (vermogensmutatie), maar een vorm van rendabel maken van het vermogen. Belanghebbende heeft ter verkrijging van de blote eigendom van de obligaties niets afgestaan, maar een koopprijs betaald, die rekening hield met het feit, dat het vruchtgenot van de obligaties daarvan reeds was afgescheiden. De vruchten van de obligaties zijn genoten door de aan belanghebbende onbekende eigenaar van de couponbladen.
De Inspecteur rekent belanghebbende inkomen toe, dat belanghebbende niet heeft genoten maar dat is voorbehouden gebleven aan een ander. Doel en strekking van de Wet brengen niet mee, dat dit inkomen bij belanghebbende wordt belast. Het is veeleer zo, dat doel en strekking van de Wet zouden worden miskend als de bloot eigenaar in de inkomstenbelasting zou worden betrokken voor de waarde van het hem niet toebehorende (en ook niet toebehoord hebbende) vruchtgebruik, terwijl bovendien de vruchtgebruiker voor de vruchten ten volle in de belastingheffing wordt betrokken.
Indien het bedrag van f 240.000,-- een belastbare bate is, valt deze bate onder artikel 31, eerste lid, van de Wet, zodat het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet van toepassing is. Er zal in dat geval ook rekening moeten worden gehouden met het verschil tussen het nominale bedrag van de obligaties (100%) en de beurswaarde van de complete stukken ten tijde van de aankoop (103%). Immers deze 3% is naar gangbare fiscale opvattingen de meerprijs die men bereid is voor de bron (het complete stuk) te betalen. Zo de aankoopkosten ten bedrage van f 9.531,-- niet geheel in aftrek kunnen worden gebracht, zal rekening moeten worden gehouden met een aftrek van 20/103 x f 9.531,--.
In de subsidiaire en meer subsidiaire opvatting van de Inspecteur wordt de waardestijging aan de desbetreffende jaren toegerekend. Deze opvattingen zijn echter in strijd met het bepaalde in artikel 33 van de Wet;
dat de Inspecteur daartegenover het volgende heeft aangevoerd:
Voor de heffing van de inkomstenbelasting mag geen verschil worden gemaakt tussen de koop van de mantels of bloot eigendom van de obligaties en de koop van de volle eigendom van de obligaties gevolgd door de verkoop van de coupons of het tijdelijk vruchtgebruik van die stukken. Deze ‘’ ‘’verkoop van het recht van vruchtgebruik'' '' voor een korte periode is niet een in de onbelaste vermogenssfeer liggende uitholling van het eigendomsrecht, doch is aan te merken als een bijzondere vorm van rendabel maken van vermogen, zulks mede gelet op de wijze waarop belanghebbende geld leent om dit te doen beleggen in gekunsteld gecreëerde vermogenswaarden zoals mantels van obligaties ten einde daarmede een zeker (dat wil zeggen: niet-speculatief) voordeel te behalen. Gemeend wordt, dat hier niet sprake is van inkomsten in de zin van artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet, doch van vermogensinkomsten.
Met betrekking tot het tijdstip van belastbaarheid van het ten gevolge van de transactie genoten voordeel zijn verschillende opvattingen mogelijk. Voor het jaar 1972 wordt primair het standpunt ingenomen, dat belanghebbende op het tijdstip waarop de mantels werden gekocht voor het voordelige verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de volle eigendom van de obligaties (de beurskoers van 103%) en de door hem betaalde prijs voor de mantels (koers 83%), derhalve voor een bedrag van f 240.000,--, in de heffing van de inkomstenbelasting moet worden betrokken. Belanghebbende behoudt de eigendom van de obligaties: de vruchten geniet hij evenwel vervroegd, omdat hij het recht op die (toekomstige) vruchten heeft verkocht, althans omdat hij een korting op de koopprijs heeft verkregen ter grootte van de contante waarde van die vruchten. Doel en strekking van de wet zouden worden miskend, indien aan de koop van de mantels of de blote eigendom van de obligaties of aan de verkoop van het tijdelijk vruchtgebruik van die stukken ten aanzien van belanghebbende andere fiscale gevolgen zouden moeten worden verbonden dan die welke voortvloeien uit het vervroegd genieten van de nog te verschijnen rentetermijnen. De aankoopkosten zijn geen op de hiervoor bedoelde inkomsten drukkende kosten. Zij behoren tot de aanschaffingskosten van een bron van inkomen, die op een bijzondere wijze opbrengsten oplevert. De opvatting van belanghebbende dat het koersaccres boven pari nimmer door hem zal worden genoten, is onjuist, omdat deze opvatting voorbijgaat aan de vraag of hij - belanghebbende - niet tussentijds zijn mantels zou hebben kunnen vervreemden. Van een onder artikel 31, eerste lid, van de Wet vallende bate is geen sprake, nu hier sprake is van een bijzondere wijze van rendabel maken van vermogen waarvan de fiscale gevolgen geen andere zijn dan die welke voortvloeien uit het vervroegd genieten van nog te verschijnen rentetermijnen. Er is niets genoten ‘’ter vervanging van''.
Het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt gaan uit van de gedachte, dat het bedrag van f 240.000,-- is genoten in de jaren waarin de waardestijging zich heeft voltrokken. Het subsidiair standpunt houdt in, dat belanghebbende jaarlijks voor de waardestijging van zijn eigendom ten gevolge van het in het verschiet komen van de aflossingsdatum casu quo van het naderend einde van de last van het vruchtgebruik als opbrengst van vermogen moet worden belast, omdat belanghebbende de rente van dag tot dag in natura in de vorm van de waardestijging van zijn eigendom geniet. Het meer subsidiaire standpunt houdt in, dat genoten wordt op het tijdstip dat de rente op de coupons betaalbaar wordt gesteld. Een en ander leidt in het subsidiaire standpunt tot een belastbare bate van 2/37 x f 240.000,-- dit is f 12.973,--, en in de meer subsidiaire opvatting tot een van 1/37 x f 240.000,--, dit is f 6.486,--.
Het meer meer subsidiaire standpunt, zoals dit standpunt ter zitting nader is aangevuld, houdt in, dat belanghebbende in 1975, het jaar van aflossing, de gerealiseerde waardestijging van f 204.000,-- hetzij als opbrengst wegens ‘’ ‘’verkoop van het recht van vruchtgebruik'' '' hetzij als discontorente heeft genoten;'';
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
‘’dat het Hof geen reden heeft onjuist te achten het door partijen ingenomen standpunt, dat de onderwerpelijke transactie niet heeft geleid tot inkomsten vallende onder artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet; dat derhalve te dezen sprake is van een door belanghebbende als particulier voor belegging verrichte transactie;
dat zowel het primaire als het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur uitgaan van de gedachte, dat belanghebbende, toen hij de mantels van de onderwerpelijke obligaties kocht, de beschikking heeft gehad over de aan de obligaties verbonden, in de couponbladen neergelegde rentetermijnen;
dat zulks evenwel niet is komen vast te staan; dat uit de vaststaande feiten, mede gelet op de door belanghebbende te dezen nog verstrekte toelichting, slechts valt af te leiden, dat aan belanghebbende uitsluitend de mantels van de obligaties zijn aangeboden;
dat naar 's Hofs oordeel doel en strekking van de Wet niet worden miskend, indien de onderwerpelijke transactie niet wordt behandeld alsof belanghebbende wel de beschikking over bedoelde rentetermijnen heeft gehad; dat immers de thans geschapen rechtstoestand - zowel wat kosten als risico's betreft - niet onbelangrijke verschillen vertoont met die welke aanwezig zou zijn geweest, indien belanghebbende eerst de complete stukken zou hebben gekocht en daarna een gegadigde voor de couponbladen zou hebben gezocht;
dat het Hof op grond van het vorenstaande de door de Inspecteur primair, subsidiair en meer subsidiair ingenomen standpunten onjuist acht;
dat het meer meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur voor 1972 niet van belang is;
dat belanghebbendes beroep mitsdien gegrond is;'';
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 469.601,--, waarvan f 190.000,-- te belasten naar het in artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde bijzondere tarief en voor het overige met inachtneming van dezelfde elementen als bij de aanslag in aanmerking zijn genomen;
Overwegende dat de Staatssecretaris 's Hofs uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie, toegelicht als daarachter vermeld:
‘’Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 24 in verbinding met artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doordat het Hof heeft beslist, dat erflater niet reeds in 1972 tot een bedrag van f 230.469,-- inkomsten uit obligaties heeft genoten, zulks ten onrechte (primair) aangezien erflater het bedrag waarmede de beurswaarde van de obligaties de door hem betaalde prijs overtreft in 1972 door verrekening heeft genoten, (subsidiair) aangezien erflater in 1972 tot het bedrag van de waardestijging van de obligaties opbrengst van vermogen heeft genoten.
Toelichting:
Erflater kocht op 30 en 31 oktober 1972 nominaal f 1.200.000,-- 8% obligaties Unilever 1970-1975. De beurswaarde dier obligaties bedroeg te dien tijde f 1.236.000,-- (koers 103%). Aan erflater zijn slechts de mantels der obligaties overhandigd tegen betaling van f 1.005.531,-- (inclusief kosten, provisie en beursbelasting). De bijbehorende couponbladen zijn door de verkoper behouden.
De Staatssecretaris is van oordeel, dat het kopen van de mantels van obligaties als in het onderhavige geval in economische zin niet verschilt van het kopen van de volle eigendom der obligaties onder gelijktijdige verkoop van een tijdelijk recht van vruchtgebruik, en in fiscale zin daarmede dient te worden gelijkgesteld. Zulks geldt te meer waar het hier betreft een voor korte tijd (3 jaren) afstaan van de uit de obligaties te trekken vruchten: de verwerving van de volle eigendom der obligaties ligt dan in een zo nabij verschiet, dat voorwerp van de overeenkomst naar maatschappelijke opvatting is de volle eigendom der obligaties, gekocht tegen beurswaarde onder toekenning van een korting wegens tijdelijk gemis der vruchten. Het in deze korting gelegen van het vruchtgebruik, vormt de tegenwaarde voor het door de verkoper voorbehouden vruchtgebruik: dit voordeel dient gerekend te worden tot de door erflater uit de obligaties genoten inkomsten. Doel en strekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zouden worden miskend, indien de onderhavige bijzondere wijze van het rendabel maken van vermogen niet tot belastbare vermogensopbrengsten zou leiden.
Naar de mening van de Staatssecretaris dient het door erflater op bovenomschreven wijze behaalde voordeel tot diens belastbare inkomen te worden gerekend in het jaar waarin de aankoop van de obligaties is geschied. In dat jaar heeft hij de tegenwaarde van de rentetermijnen bij vooruitbetaling genoten, doordat de contante waarde van die termijnen bij de bepaling van de aankoopprijs met de beurswaarde der obligaties wordt verrekend.
Ter adstructie van het bovenstaande moge de Staatssecretaris verwijzen naar de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 september 1968, nummer 44/1968 MI, BNB 1969/211 en het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1969, rolnummer 16.172, BNB 1969/212.
Voorts zij verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 oktober 1977, waartegen onder rolnummer 18.788 beroep in cassatie is ingesteld, de uitspraak van het Hof te 's- Hertogenbosch van 6 januari 1978, nummer 1066/1976 (beroepschrift in cassatie de dato 10 april 1978, kenmerk 278-6268) en de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 mei 1978, nummer 58/77, waartegen gelijktijdig met het onderhavige beroepschrift beroep in cassatie is ingesteld.
Overigens zij nog opgemerkt dat, hoewel het op vorenomschreven gronden in 1972 belastbare voordeel zou dienen te worden bepaald op f 230.469,--, door de Inspecteur te dezer zake slechts f 204.000,-- tot het belastbare inkomen is gerekend.
Ad subsidiair: Deze stelling gaat uit van de gedachte dat de onderhavige bijzondere wijze van rendabel maken van vermogen jaarlijks tot uitdrukking komt in de waardestijging van de obligaties ten gevolge van het op korte termijn naderende einde van het recht van vruchtgebruik.
Deze bate is door de Inspecteur in zijn vertoogschrift berekend op f 12.973,-- respectievelijk f 6.486,--.'';
Overwegende omtrent dit middel:
dat het middel blijkens de toelichting berust op de opvatting, dat doel en strekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zouden worden miskend, indien de onderhavige ‘’bijzondere wijze van het rendabel maken van vermogen'' bij belanghebbende niet tot belastbare vermogensopbrengsten zou leiden, en dat daarom voor de toepassing van die wet het kopen van mantels der obligaties als in het onderhavige geval dient te worden gelijkgesteld met het kopen van volle eigendom van die obligaties onder gelijktijdige verkoop van een tijdelijk recht van vruchtgebruik;
dat die opvatting niet kan worden aanvaard;
dat immers naar het stelsel van de Wet heffing van inkomstenbelasting over de opbrengst van schuldvorderingen zoals de onderhavige obligaties pleegt plaats te vinden, doordat de gerechtigde tot de rentetermijnen - gesteld deze zijn niet tot enig ondernemingsvermogen gaan behoren - deze na betaling door de schuldenaar van die termijnen tot zijn inkomsten uit vermogen dient te rekenen;
dat daarnaast volgens dat stelsel - afgezien van het hier niet rechtstreeks van belang zijnde artikel 27, waarin een bijzondere regeling is gegeven voor vervreemding van lopende termijnen van inkomsten - heffing mogelijk is in geval van verkoop van nog niet lopende rentetermijnen, en wel aldus, dat alsdan door de werking van artikel 31, lid 1, de koopsom bij de verkoper kan worden belast, terwijl de koper - gesteld hij handelt niet in de uitoefening van een onderneming - de opbrengst van de tezijnertijd te innen rentetermijnen ten volle tot zijn inkomsten uit vermogen dient te rekenen, waartegenover hij de voor die termijnen betaalde som in het jaar van betaling als aftrekbare kosten in aanmerking heeft kunnen nemen;
dat deze wettelijke regeling naar doel en strekking nog wel toelaat om onder omstandigheden de vestiging tegen een tegenprestatie van een tijdelijk recht van vruchtgebruik op schuldvorderingen gelijk te stellen met een verkoop van de rentetermijnen, zodat op deze wijze de tegenprestatie bij de eigenaar van die vorderingen als inkomste uit vermogen in de heffing kan worden betrokken;
dat het echter niet mogelijk is om bij aankoop van de blote eigendom van schuldvorderingen enig bedrag als inkomste daaruit bij de koper te belasten, aangezien die koper boven de blooteigendomswaarde, welke hij ingevolge de koopovereenkomst ontvangt, geen voordeel verkrijgt dat kan worden aangemerkt als - in de zin van artikel 31, lid 1, en artikel 33, lid 1, - te zijn genoten ter vervanging van de in de toekomst uit te keren rente;
dat als een voordeel in de evenbedoelde zin ook en met name niet kan worden beschouwd de in het subsidiaire onderdeel van het middel omschreven jaarlijkse stijging van de waarde van de mantels van de obligaties, aangezien in het stelsel van de Wet dergelijke waardestijgingen van niet tot een ondernemingsvermogen behorende vermogensbestanddelen niet tot de sfeer van de inkomsten uit vermogen, maar tot de onbelaste vermogensmutaties zijn te rekenen;
dat aan de Staatssecretaris kan worden toegegeven, dat een transactie als de onderwerpelijke het uit een oogpunt van evenwichtige belastingheffing weinig bevredigende gevolg te zien geeft, dat de heffing van inkomstenbelasting over de op de obligaties in de toekomst uit te keren rente wordt ontgaan;
dat dit gevolg echter moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat de in de coupons van de obligaties belichaamde rechten in casu deel uitmaken van het vermogen van een onderneming, en zulks enkel de wetgever reden zou kunnen geven om af te wijken van het thans aan de Wet ten grondslag liggende stelsel;
dat uit het bovenoverwogene volgt, dat het Hof een juiste beslissing heeft gegeven en dat het middel in geen van beide onderdelen doel treft;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Voorzittend Raadsheer, Reynders, Martens, Van Vucht en Koopmans, Raden, en door Raadsheer Van Dijk uitgesproken ter Raadkamer van de zevende februari 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Pieters.