welk bedrag de Inspecteur bij de in het geding zijnde aanslag heeft nageheven.
Belanghebbende betwist voor zoveel betreft dit bedrag de juistheid van de opgelegde aanslag. Hij is van mening, dat de aanslag moet worden herrekend uitgaande - in plaats van het door de Inspecteur aangehouden verschil van 6 punten - van een verschil van 3,6 punt tussen de bruto-winstpercentages op de naar het algemene en de naar het verlaagde tarief belaste goederen.
De overige in de aanslag begrepen correcties ten bedrage van f 914,27 aan enkelvoudige belasting en de op een deel daarvan toegepaste verhoging ten bedrage van f 194,62 zijn niet in geschil;'';
Overwegende dat het Hof omtrent de standpunten van partijen heeft vermeld:
‘’dat belanghebbende zijn standpunt in het beroepschrift en nader ter zitting zakelijk weergegeven als volgt heeft toegelicht:
Belanghebbende is aangesloten bij het vrijwillig filiaalbedrijf [A], waarvan de leden hun assortiment in hoofdzaak - het gemiddelde bedraagt 60 procent - van [A]-grossiers betrekken. Deze grossiers hanteren ten opzichte van hun afnemers-detaillisten uniforme verkoopprijzen, terwijl de laatsten krachtens de door hen gesloten afname en leveringsovereenkomsten gehouden zijn de door [A] voorgeschreven prijspolitiek te volgen, daarin gesteund door een landelijk gevoerd reclamebeleid. Omdat voorts het door de [A]-detaillisten van [A]-grossiers betrokken pakket goederen in vrijwel alle gevallen op een naar verhouding van de verschillende artikelen nagenoeg gelijke wijze is samengesteld - het gaat daarbij om het zogenaamde basis levensmiddelenpakket- zijn zij voor wat betreft de te behalen bruto-winstmarges op dit deel van hun assortiment onderling vergelijkbaar.
Uit de overgelegde berekeningen, welke betrekking hebben op vier [A]-detaillisten - waarvan twee gevestigd te [Q], één te [R] en één te [S] - blijkt nu, dat bij hen in 1976 voor wat betreft het [A]-assortiment het gemiddelde bruto-winstpercentage op de aan het algemene tarief onderworpen goederen onderscheidenlijk slechts 1,0, 0,4, 1,5 en 1,4 punt hoger lag dan het gemiddelde bruto-winstpercentage op de goederen, welke naar het verlaagde tarief zijn belast. Naar het oordeel van belanghebbende is het gerechtvaardigd om op grond van deze berekeningen te concluderen, dat in het algemeen bij [A]-detaillisten voor wat betreft het [A]-assortiment het eerstgenoemde percentage niet meer dan 2 punten hoger is dan het laatstgenoemde.
Voor wat betreft de van andere grossiers betrokken goederen aanvaardt belanghebbende om althans in dit geding enigermate aan diens standpunt tegemoet te komen het door de Inspecteur gehanteerde verschil van 6 punten tussen beide percentages.
Uitgaande van de hiervoor vermelde gegevens met betrekking tot de wijze van inkopen en met betrekking tot de verschillen in gemiddelde bruto-winstpercentages op de onderscheidene delen van hun assortiment kan het verschil tussen het gemiddelde bruto-winstpercentage op het gehele pakket hoog belaste en dat op het gehele pakket laag belaste goederen bij [A]-detaillisten niet meer bedragen dan 60/100 x 2 + 44/100 x 6 of 3,6 punt.
Dat aldus dit verschil niet te hoog is bepaald blijkt nog uit de andere overgelegde berekeningen.
Twee ervan hebben betrekking op detaillisten, die zijn aangesloten bij een ander vrijwillig filiaalbedrijf, en die circa 95 procent van assortiment van de eigen grossiers betrekken. Volgens deze betekeningen was in 1975 bij hen het gemiddelde bruto-winstpercentage op de laag belaste goederen zelfs hoger dan dat op de goederen, die naar het algemene tarief zijn belast, en wel onderscheidenlijk, 2,1 en 0,9 punt.
Een zelfde uitkomst geven de twee overblijvende berekeningen te zien, die betrekking hebben op alle inkopen gedurende één maand in 1975 en gedurende één maand in 1978 van belanghebbende zelf; het verschil tussen beide percentages bedroeg in dit geval onderscheidenlijk 0,35 en 0,61 punt.
Ten slotte wijst belanghebbende erop, dat de Inspecteur hem in de bezwaarfase schriftelijk heeft toegezegd een nader onderzoek naar de verhouding tussen de bruto-winstmarges op de hoog en de laag belaste goederen te zullen instellen, in afwachting van de resultaten waarvan de uitspraak op het bezwaarschrift is aangehouden. Zonder enige nadere mededeling is echter de thans bestreden uitspraak gevolgd, terwijl belanghebbende eerst bij telefonische informatie achteraf is gebleken, dat het toegezegde onderzoek nimmer is ingesteld.
Dat de Inspecteur op de daartoe in het vertoogschrift aangevoerde gronden ter zitting de juistheid van het door hem in de uitspraak op het bezwaarschrift ingenomen standpunt heeft volgehouden;'';
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
‘’dat belanghebbende krachtens artikel 26 van de Wet de omzetbelasting voldoet naar de ontvangsten, doch op grond van zijn administratie niet kan vaststellen, welk gedeelte daarvan betrekking heeft op de leveringen van aan het algemene tarief en welk gedeelte betrekking heeft op de leveringen van aan het verlaagde tarief onderworpen goederen;
dat belanghebbende daarom voor de berekening van de door hem verschuldigde belasting heeft gekozen voor toepassing van de in artikel 16 van het Besluit omschreven methode II, uitgaande van de inkopen van de aan het verlaagde tarief onderworpen goederen (4%-goederen);
dat evenwel belanghebbende blijkens de in het geding vastgestelde feiten in strijd met de hem daartoe als uitvloeisel van deze keuze in het aangehaalde artikel 16, onder II, b, opgelegde verplichting gedurende het tijdvak van aanslag heeft nagelaten van de door hem ingekochte 4%-goederen afzonderlijk de winkelwaarde te bepalen en over elk van de belastingtijdvakken, welke het tijdvak van aanslag uitmaken, de totale winkelwaarde van die goederen als bedoeld onder II, c, op de sub factis omschreven door de besluitgever niet toegestane wijze heeft berekend;
dat artikel 16 van het Besluit is uitgevaardigd op grond van de in artikel 39 van de Wet aan de Kroon verleende bevoegdheid tot het geven van nadere, zonodig van de bepalingen van deze wet afwijkende, regelen welke tot vergemakkelijking van de heffing van belasting kunnen leiden;
dat belanghebbende mitsdien - gelijk uit het voorgaande volgt - niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen welke zijn opgelegd krachtens artikel 39 van de Wet, in welk geval ingevolge artikel 36 van de Wet juncto artikel 29, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de rechter het beroep tegen een door de Inspecteur gedane uitspraak op een bezwaarschrift moet afwijzen tenzij is gebleken is, dat en in hoeverre die uitspraak onjuist is;
dat onder de gegeven omstandigheden belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, op grond van de aangehaalde bepalingen - in het bijzonder gelet op de in artikel 29, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gebezigde bewoordingen: ‘’tenzij gebleken is'' - overtuigend dient aan te tonen, dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd en dat deze moet worden herrekend - gelijk hij stelt - uitgaande van een positief verschil tussen het bruto-winstpercentage op de naar het algemene en dat op de naar het verlaagde tarief belaste goederen van 3,6 punt;
dat aan de door belanghebbende overgelegde berekening, welke tot de hiervoor vermelde uitkomst heeft geleid, als eerste veronderstelling ten grondslag ligt, dat belanghebbende - evenals alle andere [A]-detaillisten - 60 procent van zijn assortiment van [A]-grossiers betrekt en 40 procent van anderen;
dat belanghebbende de juistheid van deze veronderstelling echter op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, zodat alleen reeds op die grond de berekening als bewijs voor zijn stelling moet worden verworpen;
dat het Hof hieraan ten overvloede nog toevoegt, dat evenmin de tweede veronderstelling - te weten: dat voor wat betreft het [A]-assortiment het verschil tussen het bruto-winstpercentage op de hoog belaste en dat op de laag belaste goederen niet meer dan 2 punten bedraagt - als genoegzaam bewezen kan gelden;
dat deze tweede veronderstelling steunt op berekeningen, welke belanghebbende op basis van gegevens betreffende vier elders gevestigde [A]-detaillisten heeft gemaakt, doch dat belanghebbende niet heeft aangetoond - terwijl zulks door de Inspecteur is weersproken - dat de [A]-detaillisten voor wat betreft de te behalen bruto-winstmarges op van [A]-grossiers betrokken goederen onderling vergelijkbaar zijn;
dat het Hof hierbij geheel in het midden laat of overigens de bij de berekeningen gebezigde gegevens op zich zelf beschouwd juist zijn, nu - gelijk belanghebbende ter zitting heeft erkend - als winkelwaarden de door [A] geadviseerde verkoopprijzen zijn aangehouden en de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, dat de aangesloten detaillisten vrij zijn daarvan af te wijken;
dat ten slotte belanghebbende bij zijn berekening is uitgegaan van een verschil van 6 punten tussen de bruto-winstpercentages op de hoog belaste en de laag belaste goederen voor zover zij van andere grossiers zijn betrokken om aldus - naar hij stelt - voor wat betreft dit deel van het assortiment aan het standpunt van de Inspecteur tegemoet te komen, doch dat deze laatste daartegenover terecht heeft betoogd, dat het door hem bij het vaststellen van de aanslag gehanteerde cijfer een gemiddelde is met betrekking tot het totale assortiment, welk gemiddelde niet zonder meer als norm voor slechts een deel ervan kan dienen;
dat mitsdien naar 's Hofs oordeel - gelijk uit het evenoverwogene volgt - belanghebbende het van hem ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gevorderde strenge bewijs, dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd en dat deze moet worden herrekend uitgaande van een positief verschil tussen het brutowinstpercentage op de naar het algemene en dat op de naar het verlaagde tarief belaste goederen van 3,6 punt niet heeft bijgebracht;
dat tot dit bewijs evenmin bijdragen de door belanghebbende nog overgelegde berekeningen betreffende twee bij een ander vrijwillig filiaalbedrijf aangesloten detaillisten - ten aanzien van wie niet is gebleken, dat zij in enig opzicht met belanghebbende vergelijkbaar zijn - noch die betreffende alle inkopen van belanghebbende zelf gedurende één maand in 1975 en één maand in 1978;
dat voor wat betreft deze laatste berekeningen naar het oordeel van het Hof op basis van gegevens over slechts twee maanden, waarvan, bovendien één maand ruim twee jaar buiten het tijdvak van aanslag is gelegen, geen als onweerlegbaar juist aan te merken gevolgtrekkingen mogelijk zijn met betrekking tot de in dat tijdvak, hetwelk niet minder dan vier kalenderjaren omvat, door belanghebbende op de onderscheiden categorieën goederen gemiddeld behaalde bruto-winstpercentages;
dat belanghebbende voorts als grief in dit geding nog heeft aangevoerd, dat de Inspecteur in de bezwaarfase aan belanghebbende schriftelijk heeft toegezegd een nader onderzoek te zullen instellen naar de verhouding tussen de bruto-winstpercentages op de hoog en de laag belaste goederen, dat in afwachting van de resultaten van dat onderzoek aanvankelijk de uitspraak op het bezwaarschrift is aangehouden, doch dat uiteindelijk een afwijzende uitspraak is gevolgd zonder dat het toegezegde onderzoek heeft plaatsgehad en zonder dat belanghebbende daarvan zelfs maar mededeling heeft gekregen;
dat voor zover belanghebbende zich in deze terecht zou beklagen over een onzorgvuldig handelen te zijnen aanzien door de Inspecteur op die grond evenmin vernietiging van de uitspraak kan volgen;
dat toch belanghebbende, op wie - gelijk reeds werd overwogen - met betrekking tot de juistheid van de aanslag de volledige bewijslast rust, door de handelwijze van de Inspecteur in zijn verdediging niet is geschaad, doch integendeel in dit geding alle gelegenheid heeft gehad de door hem noodzakelijke geachte verweren te voeren;
dat, nu ook langs andere weg aan het Hof niet is gebleken, dat voor bedrijven als, dat van belanghebbende het door de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige naheffingsaanslag in aanmerking genomen positief verschil tussen het bruto-winstpercentage op de naar het algemene en de naar het verlaagde tarief belaste goederen van 6 punten - welk cijfer, naar de Inspecteur nog heeft gesteld op grond van eerder in de betreffende branche ingestelde onderzoek is komen vast te staan - als onjuist moet worden aangemerkt, op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen het beroep van belanghebbende als ongegrond moet worden verworpen;'';
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie de navolgende grieven aanvoert:
‘’1. Dat in zijn algemeenheid belanghebbende de mening blijft toegedaan dat er sprake is van een onzorgvuldig handelen van de Inspecteur, aangezien deze in de bezwaarfase belangrijke (schriftelijke) toezeggingen heeft gedaan voor het instellen van een onderzoek om een gezien de omstandigheden zo juist mogelijke aanslag op te leggen;
dat deze toezeggingen niet zijn nagekomen alhoewel een beroep op belastingplichtige was gedaan om alle medewerking, welke medewerking ook daadwerkelijk is verleend;
dat daardoor het vertrouwen in een redelijke behandeling van het ingediende bezwaarschrift dat was opgewekt in ernstige mate is geschaad;