Overwegende het Hof van Justitie heeft verklaard voor recht:
"Een Lid-Staat heeft een regeling ingevoerd, als bedoeld in Bijlage A, punt 2, Ad artikel 4, vierde alinea, van de Tweede Richtlijn, indien die Lid-Staat bij wet heeft bepaald dat een omzetbelasting wordt geheven onder meer ter zake van leveringen van goederen en diensten welke door ondernemers wordt verricht, na tot de in artikel 16 van de richtlijn bedoelde raadpleging te zijn overgegaan, hoewel het begrip ondernemer niet anders wordt omschreven dan met " "ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent" ";";
Overwegende andermaal aangaande het door belanghebbende aangevoerde middel:
dat als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 mede dient te worden aangemerkt een combinatie van personen, die juridisch gezien ieder voor zich wel zelfstandig zijn doch die onderling zowel in financieel als in economisch en organisatorisch opzicht zodanig met elkaar zijn verbonden dat zij als een eenheid moeten worden beschouwd;
dat naar het oordeel van de Tariefcommissie belanghebbende en de N.V. [A] in 1971 een zodanige combinatie, ook wel fiscale eenheid genoemd, vormden;
dat in cassatie belanghebbende de door de Tariefcommissie aangenomen organisatorische en economische verbondenheid tussen belanghebbende en de N.V. [A] bestrijdt;
dat met betrekking tot de organisatorische verbondenheid de Tariefcommissie heeft vastgesteld: dat de directeur - enig - aandeelhouder van belanghebbende tevens directeur was van [A] en laatstgenoemde eenmaal per week bezocht; dat [A] van belanghebbende ook instructies ontving met betrekking tot de te factureren prijzen; dat de aangifte voor de omzetbelasting over 1971 werd opgesteld overeenkomstig de richtlijnen van de directie, zijnde de directeur van belanghebbende;
dat deze vaststellingen geen nadere motivering behoefden en wegens haar feitelijke aard in cassatie niet op haar juistheid kunnen worden getoetst;
dat de Tariefcommissie uit deze vaststellingen heeft afgeleid dat [A] in organisatorisch opzicht geheel door belanghebbende werd overheerst, welke gevolgtrekking aldus moet worden verstaan dat naar het oordeel van de Tariefcommissie [A] en belanghebbende in 1971 organisatorisch zodanig met elkaar waren verbonden als voor het aannemen van een fiscale eenheid vereist is;
dat de Tariefcommissie, door aldus te oordelen, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van voormeld artikel 7, lid 1;
dat met betrekking tot de economische verbondenheid de Tariefcommissie heeft vastgesteld: dat belanghebbende via [B] , waarvan zij alle aandelen bezat, tevens alle aandelen hield in [A] ; dat [A] en belanghebbende waren gericht op dezelfde markt - waaronder de Tariefcommissie, gelet op hetgeen zij als vaststaande heeft aangemerkt, kennelijk heeft verstaan de markt voor verwarmingsketels - en dat in 1971 ongeveer 87% van de omzet van [A] werd verkregen uit transacties met belanghebbende en met [B] ;
dat blijkens de uitspraak van de Tariefcommissie belanghebbende onder meer heeft aangevoerd dat, anders dan in 1971, in de jaren 1969 en 1970 het grootste deel van de productie van [A] aan derden werd geleverd en dat [A] in 1971 slechts 13% van haar jaaromzet aan derden heeft geleverd omdat [A] , die begin 1972 failliet is verklaard, toen tot een afwikkeling van haar zaken kwam en haar gehele voorraad en haar bedrijfsmiddelen afstootte, uiteraard aan de aan haar gelieerde ondernemingen, dus [B] en belanghebbende, die aldus haar vorderingen op [A] middels onder andere verrekening te gelde konden maken;
dat de Tariefcommissie ten onrechte aan deze stellingen van belanghebbende voorbij is gegaan;
dat immers van een economische - of van een financiële dan wel een organisatorische - verbondenheid als voor het aannemen van een fiscale eenheid vereist is niet kan worden gesproken indien die verbondenheid het gevolg is van een omstandigheid van incidentele aard;
dat dientengevolge de uitspraak van de Tariefcommissie niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, zodat het middel in zoverre gegrond is, de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Vroom, Vice-President, Wiersma, Antal, Stol en Jansen, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de negentiende december 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Dries.