Gehoord de eisende partij;
Gehoord de Advocaat-Generaal Franx in zijn conclusie tot verwerping van het beroep, met verwijzing van eiser tot cassatie in de op de voorziening gevallen kosten;
Gezien het bestreden arrest en de overige stukken van het geding, waaruit blijkt:
Bij exploit van 13 juni 1978 hebben verweerders in cassatie - hierna te noemen: [verweerders] - eiser tot cassatie - hierna te noemen: [eiser] - gedaagd voor de President van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, rechtsprekende in kort geding, teneinde [eiser] te horen veroordelen tot ontruiming van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats]. Na bestrijding van die vordering door [eiser] heeft de President bij vonnis van 23 juni 1978 de gevraagde voorzieningen geweigerd.
Van dat vonnis zijn [verweerders] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, daartegen vijf grieven aanvoerende, welke door [eiser] zijn bestreden. Vervolgens heeft het Hof in zijn bestreden arrest, de eerste en de vijfde grief gegrond bevindend en oordelend dat de tweede, derde en vierde grief geen bespreking meer behoefden, het vonnis waarvan beroep vernietigd en [eiser] onder meer veroordeeld om binnen dertig dagen na betekening van het arrest het litigieuze perceel te ontruimen en te verlaten en onder overgifte der sleutels leeg en bezemschoon aan [verweerders] op te leveren. Het Hof overwoog daartoe met betrekking tot de eerste grief, de enige die in cassatie nog van belang is en die luidde als volgt:
“I. Ten onrechte heeft de President overwogen, dat voorshands niet aannemelijk is gemaakt, dat het bewonen van de litigieuze woning door [eiser] nodig was voor, of in belangrijke mate bijdroeg tot een goede vervulling van [eiser] taak”:
“1. “dat de eerste grief terecht is voorgedragen;
“dat toch de landarbeiderswoning waarvan de ontruiming wordt gevorderd behoort tot het complex van de boerenhofstede die [verweerders] sinds het voorjaar 1972 voor de uitoefening van hun landbouwbedrijf hebben gepacht en waar zij dat bedrijf uitoefenen;
“dat die woning, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [woonplaats], vóór 1972 bestemd was “als dienstwoning”, met andere woorden door de toenmalige bewoner(s) werd bewoond met het oog op zijn, casu quo hun werk binnen het kader van het daar toen door de voorganger(s) van [verweerders] uitgeoefend landbouwbedrijf (één en ander blijkend uit het pachtcontract en de schets, door [verweerders] overgelegd, en uit hetgeen [verweerders] zonder tegenspraak hebben gesteld bij memorie van grieven);
“dat, waar voorts vaststaat dat [eiser], die met ingang van 1 april 1973 bij [verweerders] in dienst is gekomen als vaste landarbeider en daarbij blijkens het overgelegd arbeidscontract de litigieuze woning in gebruik kreeg - met waardering van dat gebruik op ƒ 10,-- per week -, als enige bij hen in dienst zijnde arbeider op het bedrijf woonde, voorshands voldoende aannemelijk is dat het bewonen door [eiser] van die woning in belangrijke mate heeft bijgedragen - althans dat beoogd werd dat die bewoning in belangrijke mate zou bijdragen - tot een goede vervulling van [eiser]’s taak uit hoofde van dat, op 1 maart 1978 beëindigd, dienstverband;
“dat waar moge zijn dat [eiser], zoals hij stelt, zonder bezwaar elders wonend zijn werk bij [verweerders] had kunnen verrichten en in het midden kan blijven of al dan niet hem het toezicht op bedrijfsgebouwen en -machines was toevertrouwd, aangezien, ook als het bewonen van het huis in kwestie niet als een noodzakelijke vereiste voor een goede taakvervulling door [eiser] ware aan te merken en hem niet een bepaalde toezichthoudende taak was toebedeeld, dit niet zou wegnemen dat het huis hem ter bewoning is gegeven met het oog op de aard van de door hem te verrichten arbeid; dat immers door zijn als enige arbeider op de hoeve wonen bereikt werd dat niet alleen één van de pachters (blijkens bovengenoemde schets), maar ook [eiser] onmiddellijk beschikbaar was voor toezicht en/of plotseling noodzakelijk blijkende verrichtingen en aldus de bewoning van de litigieuze woning door [eiser] in belangrijke mate bijdroeg, althans kon bijdragen, tot een goede taakvervulling; dat mitsdien het bewonen van die woning behoorde tot de voor hem uit zijn dienstverband voortvloeiende verplichtingen;
“2. dat uit het vorenoverwogene volgt dat op grond van het tussen partijen overeengekomene in verband met de boven aangeduide omstandigheden van dit geval de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met zich bracht dat daarmede [eiser] recht van bewoning van het huis in kwestie verviel;”;
Overwegende dat [eiser] tegen dat arrest het volgende middel van cassatie heeft aangevoerd:
“I. Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van de artikelen 1637 tot en met 1639 x van het Burgerlijk Wetboek, bepalingen met betrekking tot een arbeidsovereenkomst, en de artikelen 1584 tot en met 1629 g van het Burgerlijk Wetboek, bepalingen met betrekking tot de huur en verhuur, en de bepalingen van de Huurwet van 13 oktober 1950 S. K 452 zoals deze sedertdien is gewijzigd, vooral met name artikel 18 van die Huurwet; en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat het Gerechtshof heeft overwogen ten aanzien van de eerste grief als in zijn arrest vermeld, zulks ten onrechte: nu immers het Gerechtshof blijkens die overwegingen een onjuiste opvatting geeft van het begrip dienstwoning in eigenlijke zin, althans het begrip dienstwoning zoals dat zijn weerslag heeft gekregen in de vigerende jurisprudentie, onder meer in het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1961, N.J. 1961, nr. 237, op ontoelaatbare wijze uitbreidt.
Immers het Gerechtshof stelt dat het bewonen door [eiser] van de woning in belangrijke mate heeft bijgedragen - althans dat beoogd werd die bewoning in belangrijke mate zou bijdragen - tot een goede vervulling van [eiser] taak uit hoofde van het op 1 maart 1978 beëindigd dienstverband. Deze stelling waarop het Hof voormelde beslissing baseert, kan niet gedragen worden naar het oordeel van [eiser] door de gegeven motivering.
Immers het Hof geeft toe dat [eiser] zonder bezwaar elders wonende het werk bij [verweerders] had kunnen verrichten en laat in het midden of [eiser] al dan niet een toezichthoudende taak had.
Het Hof meent dat het enkele gegeven dat [eiser] als enige arbeider op de hoeve woonde en zodoende onmiddellijk beschikbaar was voor toezicht en/of plotseling noodzakelijk blijkende verrichtingen, de woning stempelt tot een dienstwoning.
Zulks doende miskent het Gerechtshof dat eerst sprake is van een dienstwoning indien het bewonen van de woning voor een goede taakvervulling essentieel is.
Waar het Hof constateert dat het wonen in de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] niet noodzakelijk was en het Hof niet vaststelt dat [eiser] een toezichthoudende taak ter plaatse had, kan slechts de conclusie getrokken worden dat het wonen in gemelde woning voor de vervulling van de dienstbetrekking niet essentieel was; mogelijk was het voor de werkgever wel plezierig. Doch daar tussen staat belangrijk verschil.
Althans meent [eiser] dat het Hof de beslissing op voornoemd punt onjuist, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd.”;
Overwegende ten aanzien van dit middel:
Het Hof heeft geoordeeld dat het bewonen van de litigieuze woning door [eiser] bijdroeg, althans kon bijdragen, tot een goede taakvervulling door [eiser] uit hoofde van zijn inmiddels geëindigde dienstverband. Dit oordeel heeft het Hof gegrond op de overweging dat door het feit dat [eiser] als enige arbeider op de hoeve woonde, bereikt werd dat hij onmiddellijk beschikbaar was voor toezicht en/of plotseling noodzakelijk blijkende verrichtingen. Aldus is dit oordeel noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Tot zijn oordeel dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met zich bracht dat daarmede [eiser] recht van bewoning van het huis in kwestie verviel, is het Hof gekomen door onder meer. vast te stellen dat het huis aan [eiser] ter bewoning is gegeven met het oog op de aard van de door hem te verrichten arbeid en dat het bewonen van die woning behoorde tot de voor hem uit zijn dienstverband voortvloeiende verplichtingen. Aldus heeft het Hof tot uiting gebracht dat in de overeenkomst tussen partijen, voor zover zij op de voormelde woning betrekking had, niet de kenmerken van een huurovereenkomst aanwezig waren. Het Hof heeft hierbij niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet door tot zijn oordeel te komen zonder te hebben vastgesteld, zoals het middel verlangt, dat de bewoning voor een goede taakvervulling essentieel was.
Ook de in het middel vervatte motiveringsklachten treffen, mede in aanmerking genomen dat het hier betreft een kort geding, geel doel;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweerders begroot op nihil.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Ras, Vice-President, Drion, Snijders en Haardt, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de negen en twintigste juni 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal ten Kate.