De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.402 van
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 mei 1978, vertegenwoordigd door Mr. H.A. Groen, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
1.
de rechtspersoon naar publiek recht Universiteit van Amsterdam, gevestigd te Amsterdam,
2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
3.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats],
4.
[verweerder 4], wonende te [woonplaats],
5.
[verweerder 5], wonende te [woonplaats],
verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W. Taekema, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie tot niet-ontvankelijk verklaring van eiseres in haar beroep jegens de verweerders onder 2 tot en met 5 en overigens tot verwerping van het beroep tot cassatie met veroordeling van eiseres in de kosten op dit beroep aan de zijde van verweerders gevallen;
Gezien het bestreden arrest en de overige stukken van het geding, waaruit blijkt:
Bij exploit van 12 oktober 1976 heeft eiseres tot cassatie, hierna te noemen [eiseres], de verweerders in cassatie — de verweerders onder 2 tot en met 5 in hun hoedanigheid van lid van het bestuur, de verweerders onder 2 en 3 onderscheidenlijk als voorzitter en secretaris van dat bestuur, van de Faculteit der Letteren van verweerster onder 1, en te zamen dat bestuur vormende — gedagvaard voor de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, rechtsprekende in kort geding, en gevorderd:
‘’1. Verweerster onder 1 te bevelen te bevorderen, dat door het Bestuur van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam aan [eiseres] het getuigschrift wordt verstrekt, dat zij het doctoraalexamen van de vrije studierichting Dramaturgie met goed gevolg heeft afgelegd, alsmede
2. Verweerders onder 2 tot en met 5 te bevelen binnen 48 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis [eiseres] in het bezit te stellen van het getuigschrift dat zij het doctoraalexamen in de vrije studierichting Dramaturgie met goed gevolg heeft afgelegd, althans, voor zover veroordeling hiertoe niet zou kunnen volgen, [eiseres] in de gelegenheid te stellen binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, het voormeld doctoraalexamen af te leggen op dezelfde wijze als waarop [eiseres] zulks op 27 augustus 1976 materieel heeft verricht, alles op straffe van een dwangsom van ƒ 5.000,-- voor elke dag dat verweerder onder 2 na het verstrijken van de door de President gestelde termijn hiermede in gebreke blijft, alsmede met veroordeling van verweerders in de kosten van dit geding.’’.
[eiseres] stelde daartoe onder meer:
‘’1. dat [eiseres] in 1969 aan de Rijksuniversiteit te Leiden de graad van meester in de rechten heeft verkregen, met als voornaamste bijvak Dramaturgie,
2. dat [eiseres] haar studie in de dramaturgie wenste voort te zetten en in 1971 toelating verzocht en kreeg tot de doctoraalstudie in de dramaturgie, aan de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam,
3. dat [eiseres] aldus sedert 1971 haar doctoraalexamen in de dramaturgie voorbereidt, het studieprogramma volgt, en in de jaren 1972, 1973 en 1974 met goed gevolg de vereiste doctoraal tentamens heeft afgelegd,
4. dat [eiseres] inmiddels per 27 augustus 1976 ook het laatste onderdeel van het doctoraalexamen in de dramaturgie met goed gevolg heeft beëindigd en zij daarmee het gehele hoofdvakprogramma van haar studierichting heeft afgewerkt,
5. dat op 27 augustus 1976 aan de Universiteit van Amsterdam de plechtigheid heeft plaatsgevonden, waarbij aan [eiseres] namens de Faculteit de doctoraalbul zou worden uitgereikt, zonder dat uitreiking echter doorgang vond,
6. dat [eiseres] namelijk heeft moeten ervaren dat de Faculteit der Letteren plotseling, aan het einde van [eiseres]'s studie, weigert aan [eiseres] het getuigschrift te verstrekken, dat zij met goed gevolg het doctoraalexamen in de dramaturgie heeft afgelegd,
7. dat verweerder onder 2 daarvoor als enige reden opgeeft, dat [eiseres] niet aan de eisen voor ‘’toelating’’ tot de doctoraalstudie Dramaturgie, namelijk het bezit van een kandidaatsexamen in een van de vakken van de Faculteit der Letteren, zou voldoen,
8. dat [eiseres] echter reeds in 1971 door de Faculteit der Letteren tot de doctoraalstudie Dramaturgie — welke overigens uitsluitend een postkandidaats-fase kent — is toegelaten en sedertdien gedurende vijf achtereenvolgende jaren aan het Instituut voor Dramaturgische Kunst van de Universiteit van Amsterdam met succes heeft gestudeerd,
9. dat [eiseres] meent dat zij hierdoor het recht heeft verworven haar studie te kunnen afsluiten met een zogeheten doctoraalbul, die haar de status geeft van doctoranda,
10. dat de Faculteit, door te weigeren aan [eiseres] het getuigschrift dat zij het doctoraalexamen dramaturgie met goed gevolg heeft afgelegd, te verstrekken, onrechtmatig handelt jegens [eiseres],
11. dat de Faculteit door vijf jaar nadat zij [eiseres] tot de doctoraalstudie had toegelaten, [eiseres] plotseling de status van doctoranda te onthouden, handelt in strijd met de zorgvuldigheid die haar tegenover [eiseres], als studente aan die Faculteit, ten aanzien van haar studiebelangen betaamt,
12. dat voorts verweerders ernstige inbreuk maken op de door hen gewekte verwachtingen, door [eiseres] eerst in de jaren 1972, 1973 en 1974 telkens een doctoraal tentamen te laten afleggen en aan het einde van het cursusjaar 1975/1976 een afsluitende doctoraalscriptie te doen inleveren, om vervolgens aan het einde van de studie tot de slotsom te komen, dat [eiseres] niet aan de vereisten voor ‘’toelating’’ tot die studie zou voldoen,
13. dat zulks temeer klemt, nu [eiseres] gedurende vier jaar (van 1972 tot en met 1976) een Rijksstudietoelage heeft ontvangen, bij de aanvraag waarvan verweerders jaarlijks een gunstig advies hebben uitgebracht,
14. dat [eiseres] door deze onrechtmatige daad van verweerders ernstige stoffelijke en onstoffelijke schade lijdt en nog zal lijden,
15. dat verweerders ondanks herhaalde verzoeken en sommaties niet bereid zijn gebleken het gevraagde in der minne te verstrekken,
16. dat [eiseres] recht en belang heeft om in kort geding na te noemen voorziening te vorderen,
17. dat deze zaak spoedeisend is, temeer nu [eiseres] bij sollicitatie-pogingen niet haar doctoraaldiploma kan tonen, noch het voor haar status geldende salaris kan vragen,’’.
Nadat verweerders tot ontzegging der vordering hadden geconcludeerd, heeft de President bij zijn vonnis van 28 oktober 1976 de voorziening, ongeveer zoals gevorderd, gegeven door onder meer
(2) verweerster onder 1 te bevelen te bevorderen, dat door het Bestuur van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam aan [eiseres] het getuigschrift wordt verstrekt, dat zij het doctoraalexamen van de Vrije Studierichting Dramaturgie met goed gevolg heeft afgelegd; (3) verweerders onder 2 tot en met 5 te bevelen in hun qualiteit als vorenbedoeld om binnen acht dagen na de betekening van het vonnis [eiseres] in het bezit te stellen of te doen stellen van het getuigschrift dat zij het doctoraalexamen in de vrije studierichting Dramaturgie met goed gevolg heeft afgelegd; (4) te bepalen, dat elk van verweerders zal vervallen in een dwangsom ad ƒ 5.000,-- (vijfduizend gulden) voor elke dag dat hij/zij in gebreke mocht blijven aan zijn bevelen als voornoemd te voldoen; en zijn vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met veroordeling van verweerders in de kosten van het geding. Hij overwoog daartoe:
‘’Het navolgende is komen vast te staan.
[eiseres] heeft in 1969 aan de Rijksuniversiteit te Leiden met goed gevolg het doctoraalexamen Nederlands recht afgelegd waarbij haar voornaamste bijvak dramaturgie was, gedoceerd door [betrokkene 1] tevens verbonden aan verweerster onder 1 als wetenschappelijk hoofdmedewerker in bedoeld vak.
In 1971 heeft [eiseres] zich in verband met haar bijzondere belangstelling voor de dramaturgie gewend tot [betrokkene 1] voornoemd met de vraag of zij kon worden toegelaten tot de Vrije doctoraalstudie in de dramaturgie bij de Faculteit der Letteren van verweerster onder 1, aan het instituut voor Dramatische Kunst. Het betrof in casu een jonge sub-faculteit, een nieuwe richting in de Faculteit der Letteren: Hoofdstudie Dramaturgie.
Partijen worden verdeeld gehouden met betrekking tot de vraag of [eiseres] bij haar verzoek tot toelating als vorenbedoeld wel duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij geen kandidaatsexamen in de Faculteit der Letteren had afgelegd en dat het in haar bedoeling lag om het doctoraalexamen dramaturgie na voltooide studie af te leggen.
Wij achten op grond van de relatie welke tussen [eiseres] en [betrokkene 1] bestond aan wie zij uiteraard haar bedoelingen als hiervoor overwogen heeft uiteengezet en welke [betrokkene 1] volledig van haar situatie op de hoogte was en voorts gelet op het verloop van de studie van [eiseres] gelijk vorenoverwogen, bepaald onaannemelijk dat — gelijk verweerders opwerpen — haar kwestie destijds niet aan het toenmalige faculteitsbestuur zou zijn voorgelegd en dat daarop toen niet gunstig zou zijn gereageerd, althans het zich niet heeft gedragen op een wijze welke bij [eiseres] het vertrouwen op mocht wekken dat zij zich als toegelaten mocht beschouwen.
Vaststaat vervolgens nog dat [eiseres] in de afgelopen studiejaren alle vereiste tentamens met goed tot zeer goed gevolg heeft afgelegd, zodat tot op 27 augustus 1976 zijnde de datum waarop haar zoals te doen gebruikelijk door enige docenten het getuigschrift dat zij met goed gevolg het doctoraalexamen dramaturgie had afgelegd, zou worden uitgereikt, alle betrokkenen ervan overtuigd waren dat aan dit laatste niets in de weg stond.
Eerst op laatstgenoemde datum heeft het faculteitsbestuur bestaande uit de verweerders onder 2 tot en met 5 tegenover [eiseres] kenbaar gemaakt dat in verband met de omstandigheid dat [eiseres] nimmer het kandidaatsexamen in de Faculteit der Letteren aflegde, zij niet tot het doctoraalexamen in de dramaturgie had mogen worden toegelaten en uitreiking van een getuigschrift als vorenbedoeld mitsdien onmogelijk was.
Stellende dat verweerders door te handelen als vorenoverwogen onrechtmatig jegens haar optreden, vordert [eiseres] in verband met het spoedeisend belang hetwelk zij gezien haar sollicitatieplannen heeft, dat Wij verweerders zullen bevelen er voor zorg te dragen dat haar alsnog het bedoelde getuigschrift wordt uitgereikt, zulks gelijk nader in het petitum der dagvaarding omschreven.
Voor zover verweerders er zich op beroepen dat het gebeurde als vorenomschreven mede aan de schuld van [eiseres] is te wijten nu zij zich beweerdelijk er niet van heeft vergewist of zij zonder het kandidaatsexamen rechten, toch wel kon worden toegelaten, niet alleen tot de studie maar ook tot het doctoraalexamen dramaturgie, hebben Wij hiervoor reeds overwogen dat een dergelijk verweer behoort te worden gepasseerd gelet op de omstandigheden waaronder [eiseres], als het ware geïntroduceerd door [betrokkene 1], haar intree heeft gedaan bij de betreffende faculteit en studie.
Bij de verdere beoordeling van de onderhavige vordering gaan Wij er mitsdien van uit dat aan [eiseres] destijds door of vanwege de faculteit is te kennen gegeven althans het vertrouwen is opgewekt als vorenoverwogen dat zij op basis van haar doctoraalexamen rechten tot het afleggen van het doctoraalexamen werd toegelaten.
Afgezien van de vraag of vorenbedoeld standpunt casu quo houding door verweerders destijds terecht is ingenomen, vermogen zij thans niet meer inbreuk te maken op de bij [eiseres] gewekte verwachtingen in deze.
Door zulks toch te doen als vorenoverwogen handelen zij onrechtmatig jegens [eiseres].
Wij zullen de gevraagde voorziening mitsdien hebben te geven.
Wij wensen voorts ten overvloede nog te overwegen, dat Wij te gereder tot Onze toewijzende beslissing zijn gekomen, nu Wij voorshands van oordeel zijn met [eiseres] dat het bepaalde in artikel 196 lid 4 van het Academisch Statuut de faculteit mogelijkheid tot vrijstelling als in deze vereist biedt.
Voorts zijn Wij gelet op de wijze waarop [eiseres] haar studie dramaturgie heeft volvoerd, van oordeel dat met het verlenen aan haar van het bedoelde getuigschrift geen enkel materieel belang in redelijkheid als geschaad zal kunnen worden geacht.’’.
Van dit vonnis zijn verweerders in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam dat, na bestrijding der aangevoerde grieven door [eiseres], bij het bestreden arrest het vonnis waarvan beroep heeft vernietigd en, opnieuw rechtdoende, alsnog de gevraagde voorzieningen heeft geweigerd, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding in beide instanties. Het Hof overwoog daartoe:
‘’De grieven van verweerders tegen het beroepen vonnis luiden als volgt:
Grief I
Ten onrechte heeft de President besloten als vermeld in het dictum sub 2 tot en met 5 van het vonnis van 28 oktober 1976.
Grief II
Ten onrechte heeft de President het handelen van verweerders aangemerkt als onrechtmatig.
Grief IIa
Ten onrechte heeft de President nagelaten te beantwoorden, en te maken tot basis van zijn oordeel over de al dan niet rechtmatigheid van het handelen van de faculteit, de rechtsvraag: Kan artikel 196 lid 4 van het Academisch Statuut zo ruim worden opgevat — en zo ja, met welke motivering — dat door een faculteit vrijstelling van het afleggen van een examen kan worden verleend op grond van bekwaamheid bewezen in een ander examen in een andere faculteit, welke eerdere bekwaamheid op geen enkele wijze wettelijk (formeel) en inhoudelijk (materieel) vergelijkbaar is met de bekwaamheid vereist in het latere examen in de andere faculteit.
Grief IIb
Ten onrechte heeft de President aangenomen dat [eiseres] haar kwestie destijds aan het faculteitsbestuur heeft voorgelegd en dat daarop toen gunstig zou zijn gereageerd, althans dat het faculteitsbestuur bij [eiseres] het vertrouwen heeft opgewekt dat zij zich als toegelaten mocht beschouwen.
Grief II c
Ten onrechte heeft de President het faculteitsbestuur veroordeeld te doen wat de wet niet toestaat.
Grief II d
Ten onrechte heeft de President aangenomen dat voor de vraag naar het recht op toelating tot een examen na afloop van een studie (onderdeel) de ‘’houding’’ van de faculteit tijdens de studie (casu quo dat onderdeel) een bepalende rol kan spelen.
Grief II e
Ten onrechte heeft de President overwogen dat verweerders niet vermogen ‘’inbreuk te maken op de bij [eiseres] gewekte verwachtingen in deze’’.
Grief II f
Ten onrechte heeft de President geconcludeerd tot aanwezigheid van schuld aan de door hem aangenomen onrechtmatige daad zonder te overwegen althans te onderzoeken of de door verweerders aangevoerde feiten en omstandigheden mogelijk een rechtvaardigingsgrond opleveren.
Grief III
Ten onrechte heeft de President de gevraagde voorzieningen gegeven en dan nog wel uitvoerbaar bij voorraad.
Grief IV
Ten onrechte overweegt de President:
‘’Wij wensen voorts ten overvloede nog te overwegen dat wij te gereder tot Onze toewijzende beslissing zijn gekomen, nu wij voorshands van oordeel zijn met [eiseres] dat het bepaalde in artikel 196 lid 4 van het Academisch Statuut de faculteit mogelijkheid tot vrijstelling als in deze vereist biedt’’.
Grief V
Ten onrechte heeft de President overwogen ‘’dat geen enkel materieel belang in redelijkheid als geschaad zal kunnen worden geacht’’.
Grief VI
Ten onrechte is verweerster onder 1 bevolen conform punt 2 van het dictum en voorts ambtshalve bedreigd met een dwangsom.
Grief VII
Ten onrechte heeft de President ten aanzien van verweerders onder 2 tot en met 5 bevolen conform het primaire petitum en voorts ambtshalve verweerders onder 3 tot en met 5 bedreigd met een dwangsom.
Grief VIII
Ten onrechte heeft de President nagelaten te beoordelen waarom in casu van [eiseres] in redelijkheid niet verlangd kon worden haar medewerking te verlenen aan de door de faculteit aangegeven wegen om tot een billijke oplossing van het probleem van [eiseres] te geraken.
Voor het oordeel over de grieven zijn de volgende, in rechte vaststaande, feiten van belang.
1. [eiseres] heeft in 1969 aan de Rijksuniversiteit te Leiden haar doctoraalexamen rechten gedaan met als voornaamste bijvak dramaturgie, gedoceerd door [betrokkene 1]. In 1971 wendde zij zich tot [betrokkene 1], toen wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Universiteit van Amsterdam, voorzitter van het bestuur van de vakgroep dramaturgie, met de vraag of zij toegelaten kon worden tot de doctoraalstudie dramaturgie. Zij en [betrokkene 1] wisten dat zij niet in het bezit was van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen in de Letteren, dat vereist was voor de toelating tot het doctoraalexamen in de dramaturgie. [betrokkene 1] heeft de vraag besproken met de toenmalige hoogleraar in de dramaturgie [betrokkene 2]. Een over deze aangelegenheid op 30 augustus 1976 door [betrokkene 1] aan [eiseres] geschreven brief houdt het volgende in:
In een telefonisch gesprek van 25 augustus j.l. met [betrokkene 2] deelde deze mij mee, dat hij zich meende te herinneren dat ons indertijd in antwoord op de vraag aan het faculteitsbestuur uw toelating tot de doctoraalstudie dramaturgie betreffende, is meegedeeld dat dit mogelijk was op grond van een artikel in de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs. Hij meende, maar kon dit niet met stelligheid zeggen, dat deze mededeling was gedaan door [betrokkene 3], destijds secretaresse van het faculteitsbestuur.
Het is op grond van dit gesprek dat ik u toen heb bevestigd dat u de studie dramaturgie kon aanvaarden.
2. [eiseres] heeft na ontvangst van de in de brief bedoelde bevestiging de studie aanvaard, heeft rijksstudiebeurzen gekregen op gunstige adviezen van de faculteit, heeft zes tentamens gedaan in de loop van vijf jaren en heeft in 1976 het doctoraalexamen aangevraagd dat op 27 augustus 1976 zou worden afgesloten met een plechtigheid waarbij het getuigschrift zou worden uitgereikt. [eiseres] is voor het examen geslaagd in die zin dat zij aan alle eisen voldeed doch is tenslotte niet toegelaten tot het formele examen en heeft op 27 augustus 1976 het getuigschrift niet ontvangen omdat zij niet in het bezit was van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen in de Letteren, hetgeen de faculteit beweert toen pas te hebben ontdekt, doordat [eiseres] het doctoraalexamen aanvroeg.
3. In grief II a betogen verweerders terecht dat het handelen van de faculteit moet worden getoetst aan artikel 196 lid 4 (waaraan het Hof toevoegt: juncto artikel 197 lid 4) van het Academisch Statuut en dat de vraag of de faculteit in dit geval vrijstelling kon verlenen van het afleggen van het kandidaatsexamen in de Letteren ontkennend moet worden beantwoord op grond van de bewoordingen en de strekking van genoemde bepalingen.
4. In het licht van de kennelijke bedoeling en het stelsel van deze wettelijke regeling kunnen de woorden ‘’onverminderd het bepaalde in de vorige leden’’ toch niet anders betekenen dan dat de bedoelde vrijstelling slechts kan worden verleend wanneer de gegadigde reeds in gelijke mate als of in hogere mate dan voor het nieuwe examen wordt gevorderd, bewijzen van bekwaamheid heeft gegeven, hetgeen voor deze zaak hierop neerkomt dat de faculteit slechts dan vrijstelling van het afleggen van het kandidaatsexamen in de Letteren had kunnen verlenen wanneer [eiseres] reeds in gelijke mate als of in hogere mate dan voor het kandidaatsexamen in de Letteren wordt gevorderd, bewijzen van bekwaamheid had gegeven.
5. Het kandidaats- en het doctoraalexamen in de rechtsgeleerdheid kunnen als zodanig niet gelden en [eiseres] heeft niet gesteld noch aangetoond dat zij heeft voldaan aan de voor haar studierichting geldende eisen, vervat in hoofdstuk V van het Academisch Statuut.
6. De faculteit heeft de bedoelde vrijstelling niet verleend, noch in 1971 nu ‘’toelating tot de doctoraalstudie’’ geen vrijstelling inhoudt, noch in 1976 toen zij deze — terecht — heeft geweigerd.
7. Grief II b bestrijdt de overweging van de President dat bepaald onaannemelijk is dat [eiseres]'s kwestie destijds niet aan het toenmalige faculteitsbestuur zou zijn voorgelegd en dat daarop toen niet gunstig zou zijn gereageerd, althans het zich niet heeft gedragen op een wijze welke bij [eiseres] het vertrouwen op mocht wekken dat zij zich als toegelaten mocht beschouwen.
8. Nu de faculteit in 1971 de vereiste vrijstelling niet heeft verleend is de vraag aan de orde of de faculteit zich zo heeft gedragen dat [eiseres] kon en mocht vertrouwen dat die vrijstelling wel was of zou worden verleend en of [eiseres] in dat vertrouwen zich zo heeft gedragen dat zij ondanks het gemis van de vrijstelling toelating tot het doctoraalexamen althans afgifte van het getuigschrift mocht verlangen nu zij getoond had aan de eisen van bekwaamheid voor het doctoraal dramaturgie te voldoen.
9. Het Hof moet voorshands die vraag in haar beide onderdelen ontkennend beantwoorden.
10. Van gedragingen van de zijde van de faculteit in 1971 is niet méér gebleken dan dat de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 1] kennelijk bij vergissing en na onvoldoende onderzoek aan [eiseres] hebben laten weten dat zij kon worden toegelaten tot de doctoraalstudie in de dramaturgie, zonder haar te waarschuwen dat toelating tot die studie niet zonder meer een toelating tot het doctoraalexamen inhield.
11. [eiseres], die zelf als juriste het Academisch Statuut en de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs kon kennen en begrijpen, mocht niet afgaan op vage mondelinge mededelingen van niet-juristen als de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om een overtuiging te verkrijgen over de voor haar zo belangrijke vraag of zij de studie in de dramaturgie in afwijking van de bepalingen van het Academisch Statuut zou kunnen afsluiten met een doctoraalexamen zonder voorafgaand kandidaatsexamen in de Letteren. Zij mocht niet blindvaren op de simpele mededeling dat zij op grond van ‘’een artikel in de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs’’ kon worden toegelaten tot de doctoraalstudie in de dramaturgie en mocht daaruit niet zonder meer opmaken dat zij de nodige vrijstelling had of zou krijgen. Zij had zich in 1971 kunnen en moeten vergewissen van haar rechtspositie in deze.
12. Verweerders hebben aannemelijk gemaakt dat noch het afleggen van tentamens noch het verkrijgen van gunstige adviezen voor rijksstudiebeurzen door [eiseres] meebracht dat het faculteitsbestuur moest beseffen dat [eiseres] geen kandidaatsexamen in de Letteren had afgelegd en op een vrijstelling vertrouwde. [eiseres] heeft niet aangetoond dat de faculteit eerder dan bij de aanvraag van [eiseres] voor het doctoraalexamen tot het besef kwam dat er iets mis was.
13. In het licht van deze gegevens kan niet worden gezegd dat de faculteit onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door te weigeren haar tot het doctoraalexamen toe te laten en haar het getuigschrift uit te reiken, zodat grief II gegrond is.
14. Hieruit volgt dat ook gegrond zijn de grieven I, II c, III, IV, VI en VII en dat het Hof met vernietiging van het beroepen vonnis de vordering van [eiseres] alsnog moet afwijzen zodat de niet behandelde grieven, wat daarvan zij, niet meer van belang zijn en dus buiten beschouwing blijven.’’;
Overwegende dat [eiseres] tegen dat arrest de volgende middelen van cassatie heeft doen aanvoeren:
‘’I. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof op de in het bestreden arrest vervatte gronden het beroepen vonnis van de President der Rechtbank heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende de door [eiseres] ingestelde en door de President van de Rechtbank toegewezen vordering heeft afgewezen, met haar veroordeling in de kosten van beide instantiën, zulks ten onrechte om de volgende redenen:
1. Het Hof overweegt ten onrechte, dat de vraag of de faculteit in dit geval vrijstelling kon verlenen van het afleggen van het kandidaatsexamen in de Letteren ontkennend moet worden beantwoord op grond van de bewoordingen en de strekking van artikel 196 lid 4 — juncto 197 lid 4 — van het Academisch Statuut.
De beslissingsvrijheid te dezen van de faculteit wordt niet beperkt op de wijze als door het Hof overwogen, nu in de leden 1 en 2 van artikel 196 — juncto 197 — van het Academisch Statuut wordt vermeld, in welke gevallen een examinandus is vrijgesteld van het afleggen van een examen en krachtens het gestelde in lid 4 van artikel 196— juncto 197 — van het Academisch Statuut, de faculteit vrij is in haar beleid met betrekking tot het verlenen van vrijstellingen, welke vrijheid slechts beperkt wordt door het recht op vrijstelling genoemd in de leden 1 en 2 van artikel 196, juncto 197.
2. Bij gegrondbevinding van onderdeel 1 van het middel kan niet in stand blijven 's Hofs overweging (rechtsoverweging 6) dat de faculteit de bedoelde vrijstelling in 1976 — terecht — heeft geweigerd, zulks temeer, nu de faculteit zich voor die weigering slechts heeft beroepen, op het feit dat [eiseres] niet in het bezit was van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen in de Letteren.
II. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof op de in het bestreden arrest vervatte gronden — waarnaar hier moge worden verwezen — het beroepen vonnis van de President der Rechtbank heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende de door [eiseres] ingestelde en door de President van de Rechtbank toegewezen vordering heeft afgewezen, met haar veroordeling in de kosten van beide instantiën, zulks ten onrechte om de volgende redenen:
1. Het Hof meent dat te dezen van belang is de vraag
a. of de faculteit zich zo heeft gedragen dat [eiseres] kon en mocht vertrouwen dat die vrijstelling wel was of zou worden verleend
b. of [eiseres] in dat vertrouwen zich zo heeft gedragen dat zij ondanks het gemis van de vrijstelling toelating tot het doctoraalexamen althans afgifte van het getuigschrift mocht verlangen nu zij getoond had aan de eisen van bekwaamheid voor het doctoraal dramaturgie te voldoen.
2. Bij deze vraagstelling gaat het Hof echter ten onrechte uit van de veronderstelling, dat artikel 196 lid 4 van het Academisch Statuut de faculteit niet de mogelijkheid bood vrijstelling te verlenen van het afleggen van het kandidaatsexamen in de Letteren. Nu de beoordeling van de door het Hof gestelde vraag mede afhankelijk is van de interpretatie van artikel 196, kan bij gegrondbevinding van het eerste onderdeel van middel I, het arrest ook overigens — en met name voor wat betreft ' Hofs overwegingen omtrent grief II b — geen stand houden.
3. Hetgeen het Hof met betrekking tot grief II b overweegt is dermate onduidelijk en ondoorzichtig, dat niet beoordeeld kan worden of het Hof op de vaststaande feiten het recht juist heeft toegepast, terwijl met name niet duidelijk is, wat het Hof bedoelt met de hiervoor in onderdeel 1 onder b genoemde vraag en uit 's Hofs arrest ook niet blijkt of het Hof een motivering geeft voor zijn ontkennende beantwoording op dit onderdeel van die vraag.
4. In het licht van de inhoud van de door het Hof in rechtsoverweging 1 weergegeven brief is niet duidelijk, hoe het Hof — rechtsoverweging 11 — tot de overweging kon komen, dat [eiseres] niet mocht afgaan op vage mondelinge mededelingen van niet-juristen als de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Uit die brief toch kan niet meer worden afgeleid, dan dat [betrokkene 1] [eiseres] heeft bevestigd dat zij de studie dramaturgie kon aanvaarden, welke aanvaarding geen goede zin had indien zij deze studie niet met het doctoraalexamen zou kunnen afsluiten.
5. Voor zover in 's Hofs oordeel besloten ligt, dat [eiseres] op mededelingen van genoemde heren niet mocht afgaan, omdat zij geen juristen waren, is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk, omdat het Hof rechtens vaststelt, dat [betrokkene 1] (destijds) voorzitter was van het bestuur van de vakgroep dramaturgie en [betrokkene 2] (destijds) hoogleraar in de dramaturgie. Gelet op deze positie van genoemde heren is niet (zonder meer) duidelijk, waarom [eiseres] niet op mededelingen van de zijde van deze heren zou mogen afgaan, temeer daar [betrokkene 1] — gelijk uit de in rechtsoverweging 1 geciteerde brief blijkt — [eiseres] had bevestigd, dat zij de studie dramaturgie kon aanvaarden, welke aanvaarding, als gezegd, geen goede zin had indien zij deze studie niet met het doctoraalexamen zou kunnen afsluiten.
6. Van rechtsoverweging 12 is ten onrechte niet duidelijk of deze overweging een antwoord is op onderdeel a of op onderdeel b van de vraag die het Hof zich stelt.
7. In antwoord op onderdeel a zou de overweging betrekking moeten hebben op gedragingen van de faculteit.
Onduidelijk is echter op welke gedragingen van de faculteit 's Hofs overweging betrekking heeft, terwijl voorts onjuist en/of onbegrijpelijk is dat voor het antwoord op de vraag of [eiseres] kon en mocht vertrouwen dat de vrijstelling wel was of zou worden verleend, van belang is of kan zijn dat het faculteitsbestuur moest beseffen dat [eiseres] geen kandidaatsexamen in de Letteren had afgelegd en op een vrijstelling vertrouwde.
8. In antwoord op onderdeel b zou de overweging betrekking moeten hebben op gedragingen van [eiseres].
Vooreerst is de (relevantie van de) vraag die het Hof sub b formuleert onbegrijpelijk, nu niet valt in te zien wat de betekenis is of kan zijn van de gedragingen van [eiseres], in het gerechtvaardigde vertrouwen dat de vrijstelling wel was of zou worden verleend, voor het antwoord op de vraag of zij ondanks het gemis van de vrijstelling toelating tot het doctoraalexamen, althans afgifte van het getuigschrift mocht verlangen, nu zij getoond had aan de eisen voor bekwaamheid voor het doctoraal dramaturgie te voldoen.
9. Zo de vraag die het Hof sub b formuleert voor zijn rechtsoordeel wel van belang zou (kunnen) zijn, geeft het Hof ten onrechte geen antwoord op die vraag, althans blijft ten onrechte onduidelijk of het Hof antwoord geeft op die vraag nu hetgeen het Hof overweegt in rechtsoverweging 12 geen betrekking heeft op gedragingen van [eiseres].
10. ' s Hofs overweging — rechtsoverweging 12, slot — dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat de faculteit eerder dan bij de aanvraag van [eiseres] voor het doctoraalexamen tot het besef kwam dat er iets mis was (waarmede het Hof redelijkerwijs niets anders kan bedoelen dan de omstandigheid, dat [eiseres] niet in het bezit was van een kandidaatsexamen in de Letteren) is onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van de in rechtsoverweging 1 geciteerde brief, waaruit immers volgt, dat de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 1], althans één hunner, aan het faculteitsbestuur de vraag hebben voorgelegd, of [eiseres] tot de doctoraalstudie dramaturgie kon worden toegelaten, welke vraag geen goede zin had, indien zij daarbij niet aan het faculteitsbestuur hadden meegedeeld, dat [eiseres] niet in het bezit was van het kandidaatsexamen in de Letteren.
Het vorenstaande brengt mede dat ook 's Hofs overweging in de eerste volzin van rechtsoverweging 12 niet in stand kan blijven.
11. Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, is 's Hofs overweging in rechtsoverweging 6, dat de faculteit [eiseres] in 1971 de bedoelde vrijstelling niet heeft verleend nu ‘’toelating tot de doctoraalstudie’’ geen vrijstelling (van het afleggen van een kandidaatsexamen in de Letteren) inhoudt, alsmede 's Hofs overweging in rechtsoverweging 10 slot ‘’dat toelating tot die studie (sc. de doctoraalstudie in de dramaturgie) niet zonder meer een toelating tot het doctoraalexamen inhield’’. Hierbij miskent het Hof dat [eiseres], naar het Hof in rechtsoverweging 2 heeft vastgesteld, zes tentamens heeft gedaan in de loop van vijf jaren, in 1976 het doctoraalexamen heeft aangevraagd dat op 27 augustus 1976 zou worden afgesloten met een ‘’plechtigheid waarbij het getuigschrift zou worden uitgereikt’’ dat [eiseres] voor het examen is geslaagd in die zin dat zij aan alle eisen voldeed doch tenslotte niet is toegelaten tot het — wat het Hof noemt: formele — examen.
Aldus is [eiseres] toegelaten tot het doctoraalexamen, terwijl onbegrijpelijk is wat het Hof verstaat onder de toelating tot het ‘’formele’’ examen.
Voorts zijn bedoelde overwegingen onbegrijpelijk in het licht van de in rechtsoverweging 1 geciteerde brief, waaruit volgt dat de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2], of een hunner, aan het faculteitsbestuur de vraag hebben voorgelegd, of [eiseres] kon worden toegelaten tot de doctoraalstudie in de dramaturgie, welke vraag geen goede zin zou hebben gehad, integendeel volstrekt overbodig zou zijn geweest, indien die toelating tot de doctoraalstudie niet inhield een toelating tot het doctoraalexamen — casu quo een vrijstelling van het afleggen van een kandidaatsexamen in de Letteren — waarbij tevens in aanmerking moet worden genomen, dat bedoelde vraag aan het faculteitsbestuur ook geen goede zin had indien de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] daarbij geen melding hadden gemaakt van de omstandigheid dat [eiseres] niet in het bezit was van een kandidaatsexamen in de Letteren.’’;
Overwegende dat verweerders onder 2 tot en met 5 primair tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep te hunnen aanzien hebben geconcludeerd, menende dat zij ten onrechte pro se in cassatie zijn betrokken, terwijl verweerders onder 2, 4 en 5 bovendien de hoedanigheid hebben verloren, waarin zij in de vorige instanties in rechte betrokken zijn geweest;
Overwegende allereerst ten aanzien van dit beroep op niet-ontvankelijkheid:
Nu tegen de verweerders onder 2 tot en met 5 in eerste aanleg in hun toenmalige hoedanigheid van leden van het bestuur van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam een veroordelend vonnis werd uitgesproken, hadden zij, daargelaten of hun in die eerste aanleg reeds een beroep op niet-ontvankelijkheid openstond, in ieder geval de bevoegdheid tegen dat vonnis, wederom in die hoedanigheid, gelijk zij deden, in hoger beroep te komen. Het arrest waarbij dat vonnis werd vernietigd, moet dan ook geacht worden te hunnen voordele te zijn gewezen in hun hoedanigheid als voormeld.
Dit brengt met zich mee dat een cassatieberoep tegen dat arrest te hunnen aanzien alleen in die hoedanigheid kan worden ingesteld. Nu evenwel blijkens de dagvaarding in cassatie [eiseres] haar beroep tegen de verweerders onder 2 tot en met 5 niet in hun hoedanigheid heeft ingesteld, moet zij in dat beroep in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard;
Overwegende vervolgens ten aanzien van het cassatieberoep voor het overige:
Middel I berust op een onjuiste lezing van de artikelen 196 en 197 van het Academisch Statuut in zoverre het betoogt dat die artikelen de Faculteit der Letteren de vrijheid zouden hebben gelaten aan [eiseres] vrijstelling van het afleggen van het kandidaatsexamen in de Faculteit der Letteren te verlenen, althans dat de beslissingsvrijheid te dezen van de Faculteit niet wordt beperkt op de wijze als door het Hof overwogen.
Immers in artikel 196 lid 1, handelende over het geval dat men vroeger reeds examens met goed gevolg heeft afgelegd in een andere studierichting van dezelfde faculteit, enzovoort, wordt de vrijstelling die men bij het latere examen verkrijgt, beperkt tot die vakken waarin men bij of in het verband van het vroeger afgelegde examen reeds in gelijke mate als of in hogere mate dan voor het nieuwe wordt gevorderd, bewijzen van bekwaamheid heeft gegeven. Die beperking wordt in lid 4 van het artikel door de woorden ‘’onverminderd het bepaalde in de vorige leden’’ ook gehandhaafd in het daar genoemde geval dat men vroeger reeds examens met goed gevolg heeft afgelegd in een andere faculteit, enzovoort, en in artikel 197 lid 4 blijkens de van overeenkomstige toepassing verklaring van ‘’de bepalingen van artikel 196’’ ook in het daar genoemde geval van overgang naar een andere universiteit of hogeschool. Een andere uitlegging zou tot het onaannemelijke resultaat leiden dat men een kans op vrijstelling van het afleggen van een bepaald examen zou krijgen bij overgang naar een andere faculteit van dezelfde universiteit en zelfs bij overgang naar een andere faculteit van een andere universiteit, die men niet zou hebben bij overgang naar een andere studierichting van dezelfde faculteit.
Aangezien aan het door [eiseres] af te leggen doctoraalexamen in de door haar gekozen vrije studierichting binnen de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam volgens de artikelen 175 en 180 van het Academisch Statuut het kandidaatsexamen in de Letteren van die Faculteit vooraf moest gaan, en, naar het Hof vaststelde in rechtsoverwegingen 4 en 5 en in cassatie ook niet is bestreden, het door [eiseres] vroeger aan een andere universiteit afgelegde kandidaats- en doctoraalexamen in de rechtsgeleerdheid niet konden gelden als bewijzen van bekwaamheid in gelijke mate als of in hogere mate dan voor het kandidaatsexamen in de Letteren worden gevorderd, kon van de Faculteit het verlenen van een vrijstelling, de toelating tot het doctoraalexamen en de afgifte van een getuigschrift niet worden gevorderd.
Middel I faalt derhalve.
Middel II richt zich tegen de in de rechtsoverwegingen 7 en volgende door het Hof uitgesproken oordelen over de vraag of de Faculteit zich zo heeft gedragen dat [eiseres] kon en mocht vertrouwen dat die vrijstelling wel was of zou worden verleend, en of [eiseres] in dat vertrouwen zich zo heeft gedragen dat zij ondanks het gemis van de vrijstelling toelating tot het doctoraalexamen althans afgifte van het getuigschrift mocht verlangen nu zij getoond had aan de eisen van bekwaamheid voor het doctoraal dramaturgie te voldoen. Ook indien deze vragen anders zouden moeten worden beantwoord dan het Hof deed en de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat verweerster onder 1 door handelen of nalaten van personen dat haar kan worden toegerekend, onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiseres], en dat [eiseres] geen medeschuld te verwijten zou zijn, zou die conclusie blijkens het ten aanzien van middel I overwogene nimmer tot toewijzing van voorzieningen als in het onderhavige geval door [eiseres] gevorderd hebben kunnen leiden. Ook dit middel kan derhalve geen doel treffen.
De Hoge Raad vindt termen de kosten op het beroep in cassatie gevallen te compenseren;
Verklaart eiseres niet ontvankelijk in haar beroep ten aanzien van verweerders onder 2 tot en met 5;
Verwerpt het beroep voor het overige;
Compenseert de kosten op de voorziening gevallen, des dat iedere partij de hare drage.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Ras, Vice-President, Drion, Haardt en De Groot, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de drie en twintigste maart 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Ten Kate.