Hoge Raad der Nederlanden
gewezen op het beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 25 juni 1979 omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot uitlevering van de opgeëiste persoon:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de uitlevering van
[de opgeëiste persoon]aan de Bondsrepubliek Duitsland.
Het beroep is ingesteld door [de opgeëiste persoon] . Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
''I. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht in het bijzonder art. 26 lid 1 en 4, en art. 30 lid 2 van de Uitleveringswet, alsmede beginselen van een goede procesorde in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, doordien de Rechtbank in de bestreden uitspraak het verweer van rekwirant - kort samengevat - inhoudende ''dat gelet op zijn slechte geestelijke gezondheid de gevolgen van uitlevering voor hem van bijzondere hardheid zouden zijn'' niet verder in beschouwing heeft willen nemen.
Hoewel art. 2 van de Goedkeuringswet van 9 maart 1967 S 141 jo. art. 10 lid 2 Uitleveringswet zich richten tot de Minister en niet tot de Rechter voor wat betreft de
beslissingover het bestaan van een gegrond vermoeden als bedoeld in deze artikelen heeft de Rechter op grond van de artt. 10 en 50 lid 2 U.W. bij de totstandkoming van deze beslissing een indirekte taak.
Hij adviseert hieromtrent de Minister. De Rechter heeft mitsdien een dubbele functie (vgl. noot Melai onder H.R. 29-6-1971, N.J. 1972, 267). Het advies heeft geen bindende kracht maar zulks impliceert naar de mening van rekwirant niet, dat het advies niet met
maximale zorgvuldigheids waarborgen dient te worden omringd. Het vertrouwen in de Rechterlijke Macht komt in het geding wanneer voor wat betreft deze materie zelfs ook maar de schijn van minder zorgvuldige advisering wordt gewekt, hetgeen licht het geval kan zijn indien de Rechter weigert van bepaalde feiten kennis te nemen. Het middel strekt allereerst ertoe te betogen dat de kontrole in cassatie bij uitlevering zich tevens uitstrekt tot beslissingen welke van betekenis zijn met betrekking tot het uit te brengen advies, althans tot vormfouten met betrekking tot het zich naar buiten manifesterende deel van het onderzoek behorend bij het advies, voorzover deze beslissingen c.q. vormfouten vervat zijn in een uitspraak als bedoeld in art. 158 Sv. Dit zullen uiteraard gelijk i.c. alleen beslissingen c.q. vormfouten zijn die zich in de voor-fase van het onderzoek openbaren. In het onderhavige geval heeft de Rechtbank geweigerd het verweer inzake de slechte gezondheid van rekwirant verder in beschouwing te nemen. De Rechtbank vermeldt hierbij niet dat deze weigering uitsluitend betrekking heeft op de vraag of de uitlevering toelaatbaar is m.a.w. slechts betrekking heeft op haar rechtsprekende funktie, in welk geval de Rechtbank geen verwijt te maken valt. Dat de weigering het ''gezondheidsverweer'' verder in beschouwing te nemen zich kennelijk tevens zo niet uitsluitend uitstrekt tot het advies volgt uit de formulering van de uitspraak, waarin voorzover hier van belang, zakelijk weergegeven, is overwogen ''dat dit voorbehoud nauw aansluit bij de tekst van art. 10 U.W. waarin de beoordeling van de beweerde bijzondere hardheid is voorbehouden aan de Minister van Justitie''.
Een spraakverwarring lijkt hier het geval te zijn. Art. 10 U.W. bepaalt voorzover hier van belang: ''Uitlevering wordt niet toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van Onze Minister.....''.
Die woorden ''naar het oordeel'' betekenen dat de Minister beslist. Zij betekenen zeker niet dat de Minister alleen ''beoordeelt'' zoals de Rechtbank ons wil doen geloven. Tussen oordelen en beoordelen bestaat er zeker in de Uitleveringswet in zoverre verschil, dat het oordeel over de vragen van art. 10 U.W. bij de Minister ligt, doch een beoordeling van deze vragen bij Minister en Rechter.
Om het gewicht van de Rechterlijke beoordeling in deze te illustreren en daarmee het belang van de ruime cassatie-kontrole te onderstrepen wordt in dit verband gewezen op de M.v.A. bij art. 10 van de Uitleveringswet waarin gereageerd wordt op een opmerking uit het voorlopig verslag (n.b.t. art. 10 in zijn geheel), waarin tot uiting komt, dat de beoordelingsbevoegdheid door de Minister met uitsluiting van een Rechterlijke beoordeling minder gelukkig was.
In de M.v.A. wordt dan ook gesteld dat de problematiek van art. 10 lid 1 - art. 10 lid 2 moet hierbij kennelijk worden inbegrepen - ''niet geheel aan het oordeel van de Rechter is onttrokken''.
Ook in de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (nr. A-2.0424-1978 inzake Weckornegel) komt tot uiting dat de Rechterlijke beoordeling een zwaarwegend rechtsgevolg heeft. In deze uitspraak is immers beslist dat de uitleveringsbeslissing in zijn geheel een beslissing is waarover de Rechter is gehoord en derhalve niet vatbaar is voor een Arob-beroep.
Gegeven dit gewicht van het Rechterlijk advies of wel Rechterlijke beoordeling, meent rekwirant dat mitsdien vormfouten met betrekking tot het tot stand komen daarvan, in cassatie tot vernietiging behoren te leiden.
De Rechtbank behoort ex art. 26 U.W. de mogelijkheid van inwilliging van het verzoek tot uitlevering (dit is niet beperkt tot de toelaatbaarverklaring) indien zij zulks noodzakelijk acht aan de hand van een deskundigenrapport te onderzoeken.
Het niet in beschouwing nemen van een verweer hieromtrent en het op grond hiervan afwijzen van een verzoek tot psychiatrische rapportage is derhalve een verzuim dat tot nietigheid behoort te leiden.
Nu de Rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen het verweer als hier bedoeld niet in beschouwing te nemen zal het voor kontrole in cassatie niet meer van belang zijn, dat het cassatieberoep niet uitdrukkelijk gericht is tegen de ter terechtzitting gegeven afwijzing van het verzoek tot psychiatrische rapportage. Op grond hiervan kan de uitspraak niet in stand blijven.
II. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht in het bijzonder art. 28 van de Uitleveringswet doordien de Rechtbank het verweer van rekwirant - kort samengevat - ''dat hem in Duitsland geen eerlijk proces wacht'' heeft verworpen op onjuiste gronden, zodat de uitspraak niet naar de eis der Wet naar behoren met redenen is omkleed.
Rekwirant heeft ter zitting aangevoerd dat hem in Duitsland geen eerlijk proces wacht, aangezien tot nu toe getuigen à décharge niet zijn gehoord en de wel gehoorde getuigen onder druk zijn gezet om een voor hem belastende verklaring af te leggen.
De Rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande - kort samengevat - :
'' dat een onderzoek daarnaar in het kader van een uitleveringsprocedure niet mogelijk lijkt zonder een onderzoek te doen naar de aan de opgeëiste persoon verweten feiten, welk onderzoek evenwel is voorbehouden aan de Rechter die over die feiten moet oordelen''.
Voor vrijwel alle verweren in een uitleveringsprocedure zal het nodig zijn zich een globaal oordeel te vormen over de betreffende feiten of procedurele handelingen welke in verband daarmee staan. Op die grond is de weerlegging van het oneerlijke procesverweer onvoldoende of althans ondeugdelijk gemotiveerd. Deze stelling valt gemakkelijk te illustreren aan de hand van het relatieve politieke delict. Zodra de opgeëiste persoon een beroep doet op omstandigheden die het politieke karakter van het delikt zichtbaar moeten maken kan de Rechter zich er niet van af maken door te zeggen dat de feitenrechter daar straks maar over moet oordelen. Dat zou een miskenning van de plicht om te beslissen op het verweer inhouden.
III. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht in het bijzonder art. 28 Uitleveringswet en art. 14 Europees Verdrag betreffende uitlevering, doordien de bestreden uitspraak niet naar de eis der Wet althans niet in voldoende mate vermeldt terzake van welke feiten de uitlevering toelaatbaar is.
In de uitspraak wordt slechts verwezen naar de Duitse wettelijke omschrijving van de delikten. Zowel de plaats als de tijd van de vele in het Haftbefehl opgesomde delikten ontbreken in de uitspraak, hetgeen in verband met het in art. 14 van het Europees Verdrag betreffende Uitlevering neergelegde specialiteitsbeginsel onaanvaardbaar is''.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel is tevergeefs voorgesteld, aangezien thans slechts de rechterlijke beslissing omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering ten toets kan komen en niet het in de toelichting op het middel bedoelde advies van de Rechtbank aan de Minister van Justitie, waarvan ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Uitleveringswet eerst sprake kan zijn nadat de uitlevering toelaatbaar is verklaard.
5. Beoordeling van het tweede middel
Voor zover hier van belang heeft de Rechtbank overwogen:
''dat de opgeëiste persoon verder nog heeft aangevoerd dat hem in Duitsland geen eerlijk proces wacht, aangezien tot nu toe getuigen à décharge niet zijn gehoord en de wel gehoorde getuigen onder druk zijn gezet om een voor hem belastende verklaring af te leggen;
''dat, voorzover de opgeëiste persoon hiermee een beroep doet op het bepaalde in artikel 6 lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dit beroep niet opgaat, aangezien omtrent het door de opgeëiste persoon gestelde thans niets is komen vast te staan en ook overigens een onderzoek daarnaar in het kader van de uitleveringsprocedure niet mogelijk lijkt zonder een onderzoek te doen naar de aan de opgeëiste persoon verweten feiten, welk onderzoek evenwel is voorbehouden aan de rechter die over die feiten moet oordelen;''
Het te dezen toepasselijke Europees Verdrag betreffende uitlevering bevat geen bepaling op grond waarvan het blijkens evenaangehaalde overweging door [de opgeëiste persoon] gevoerde verweer tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering zou kunnen leiden. Evenmin valt dit verweer onder het bereik van enig door de Nederlandse regering in overeenstemming met artikel 2 van de wet van 9 maart 1967 (Stb. 141) gemaakt voorbehoud. Daaruit vloeit voort dat de Rechtbank het verweer terecht heeft afgewezen, wat er zij van de door haar daarvoor aangevoerde gronden.
Het middel faalt derhalve.
6. Beoordeling van het derde middel
Dit middel mist feitelijk grondslag, aangezien de Rechtbank onder meer heeft overwogen:
''dat de opgeëiste persoon blijkens het 'Haftbefehl' er van wordt verdacht in tien gevallen minderjarigen onder de 16 jaar, dan wel minderjarigen, die aan zijn zorg, opleiding of waarzaamheid waren toevertrouwd, één- of meermalen aan hun geslachtsdelen op ontuchtige wijze te hebben betast en/of te hebben bevorderd dat deze minderjarigen hem aan zijn geslachtsdeel betastten, zulke in de periode van kort vóór Kerstmis 1976 tot maart 1979, telkens te Garmisch-Partenkirchen en/of Grafenaschen, gemeente Schwaigen;''.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waaop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het cassatieberoep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Vroom als voorzitter en de raadsheren Van der Ven, Antal, Heerdt en De Waard, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
11 september 1979.