ECLI:NL:HR:1979:6

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 1979
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
18830
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Vroom
  • Wiersma
  • Antal
  • Stol
  • Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip ondernemer in de omzetbelasting en de fiscale eenheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad der Nederlanden op 19 december 1979 uitspraak gedaan over de uitleg van het begrip 'ondernemer' in de Wet op de omzetbelasting 1968 en de toepassing van de fiscale eenheid. De zaak betreft een beroep in cassatie van een besloten vennootschap tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor de jaren 1973 tot en met 1974. De belanghebbende stelde dat zij, samen met een andere vennootschap, als een fiscale eenheid moest worden aangemerkt, omdat zij financieel, economisch en organisatorisch met elkaar verbonden waren. De Hoge Raad heeft in deze context prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de interpretatie van de Tweede richtlijn inzake omzetbelasting. De Hoge Raad concludeert dat de Nederlandse wetgeving, in overeenstemming met de richtlijn, de mogelijkheid biedt om een combinatie van juridisch zelfstandige personen als één belastingplichtige aan te merken, mits zij onderling verbonden zijn. De Hoge Raad bevestigt dat de Nederlandse regering aan de vereisten van de richtlijn heeft voldaan en dat de fiscale eenheid in de praktijk nog steeds betekenis heeft, hoewel de wetgever aan het begrip 'ondernemer' geen andere inhoud heeft willen geven. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de belanghebbende, omdat de feiten niet voldoende bewijs leveren voor de fiscale eenheid.

Uitspraak

11 oktober 1978
Nr. 18.830
Jb.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het, in fotocopie aan dit arrest gehechte, beroepschrift in cassatie van
de Minister van Financiëntegen de, eveneens in fotocopie aan dit arrest gehechte, uitspraak van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 5 oktober 1977 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V.te
[Z]opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1973 tot en met 1974;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest, strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wie een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1973 tot en met 1974 is opgelegd ten bedrage van f 655.707, -- aan enkelvoudige belasting, welke aanslag bij uitspraak van de Inspecteur op een daartegen gericht bezwaarschrift is gehandhaafd, van die uitspraak in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;
Overwegende omtrent het beroep in cassatie:
dat aan de voorgestelde middelen ten grondslag ligt de rechtsopvatting, dat het begrip ondernemer, zoals omschreven in artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, aldus moet worden verstaan, dat daaronder ook kan vallen een combinatie van personen, die juridisch gezien ieder voor zich wel zelfstandig zijn doch onderling financieel, economisch en organisatorisch met elkaar verbonden zijn;
dat ten tijde van de totstandkoming van de Wet op de omzetbelasting 1968 het begrip ondernemer, voorkomende in de toen geldende Wet op de Omzetbelasting 1954, zowel in de praktijk van de heffing als in de rechtspraak en literatuur in voormelde zin werd verstaan, in verband met welke interpretatie de term. "fiscale eenheid" ingang heeft gevonden;
dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de omzetbelasting 1968 blijkt dat de wetgever aan het begrip ondernemer, zoals omschreven in artikel 7, lid 1, van die wet, te dien aanzien geen andere inhoud heeft willen geven, in welk verband van belang zijn de navolgende passages uit de schriftelijke stukken:
1. In beginsel heeft het begrip "ondernemer" geen wijziging ondergaan." (Memorie van Toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1967-1968 - 9324, nummer 3, bladzijde 31, rechter kolom, 2e alinea van onderen);
2. " Het begrip ondernemer. " ...... "Het leerstuk van de zogenaamde fiscale eenheid zal eveneens veel aan belang inboeten. Kan onder een cumulatief cascadestelsel het als een eenheid aanmerken van verschillende personen tot een lagere belastingdruk leiden, onder een B.T.W. zal de uiteindelijke belastingdruk doorgaans gelijk blijven, ongeacht of sprake is van een fiscale eenheid of niet. Onder die omstandigheden kan worden verwacht, dat de fiscale eenheid in hoofdzaak nog betekenis zal hebben in het administratieve vlak," (Memorie van Toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1967-1968 - 9324, nummer 3, bladzijde 29, linker kolom, midden);
3. " De ondergetekenden vinden evenmin aanleiding om andere, al of niet rechtspersoonlijkheid bezittende, samenwerkingsverbanden uitdrukkelijk als ondernemer aan te wijzen. Aangezien het voorgestelde begrip ondernemer voldoende ruimte biedt om een verdere ontwikkeling onder de werking van de B.T.W. mogelijk te maken, geven ondergetekenden er de voorkeur aan ter zake geen nadere wettelijke voorzieningen te treffen. Zoals reeds in de Memorie van Toelichting is uiteengezet, zal het leerstuk van de zogenaamde fiscale eenheid (de figuur waarbij verschillende juridisch zelfstandige personen als één ondernemer worden aangemerkt) veel aan belang inboeten. De ondergetekenden nemen aan, dat een dergelijke eenheid onder de B.T.W. in hoofdzaak nog betekenis zal hebben in het administratieve vlak, hoewel in een enkel geval, zoals bij vrijgestelde ondernemers, ook nog wel materiële gevolgen kunnen intreden. Ten aanzien van Duitsland kan worden opgemerkt, dat ook daar het leerstuk van de zogenaamde "Organschaft" (te vergelijken met onze fiscale eenheid) veel aan waarde heeft verloren. In Frankrijk bestaat de figuur van de fiscale eenheid niet." (Memorie van Antwoord, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1967-1968 - 9324, nummer 6, bladzijde 62, linker kolom, laatste alinea) ;
dat derhalve op grond van de wetsgeschiedenis voormelde aan het middel ten grondslag liggende rechtsopvatting als op zich zelf juist moet worden aangemerkt;
dat echter met ingang van 1 januari 1972 de werking van de Nederlandse wettelijke regelingen inzake de omzetbelasting mede wordt beheerst door de bepalingen van de voor de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap geldende Tweede richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting;
dat artikel 4 van deze richtlijn luidt: "Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die zelfstandig en regelmatig, met of zonder winstoogmerk, handelingen verricht welke tot de werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter behoren.";
dat Bijlage A, 2. Ad artikel 4, met betrekking tot de in dat artikel voorkomende term "zelfstandig" onder meer inhoudt: "Voorts biedt deze term elke Lid-Staat de mogelijkheid personen, die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch onderling financieel, economisch en organisatorisch verbonden zijn, niet als afzonderlijke belastingplichtigen te beschouwen, maar tezamen als één belastingplichtige aan te merken. De Lid-Staat die voornemens is een dergelijke regeling in te voeren, gaat over tot de in artikel 16 bedoelde raadpleging. ";"
dat een en ander de Hoge Raad aanleiding geeft overeenkomstig artikel 177 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap een pre-judiciële uitspraak te vragen aan het Hof van Justitie; Alvorens verder te beslissen:
Verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen omtrent de navolgende vragen:
1. Heeft een Lid-Staat een regeling ingevoerd, als bedoeld in Bijlage A, 2. Ad artikel 4, van de Tweede richtlijn, indien die Lid-Staat bij wet heeft bepaald dat een omzetbelasting wordt geheven onder meer ter zake van leveringen van goederen en diensten welke door ondernemers worden verricht en in die wet vervolgens het begrip ondernemer niet anders wordt omschreven dan met "ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent", terwijl uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet moet worden afgeleid dat onder het begrip ondernemer ook kan vallen een combinatie van personen, die juridisch gezien ieder voor zich wel zelfstandig zijn, doch onderling financieel, economisch en organisatorisch met elkaar verbonden zijn?
2. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: Heeft de nationale rechter niettemin de vrijheid om bij toepassing van de wet het begrip ondernemer in voormelde, door de nationale wetgever bedoelde, zin uit te leggen?
3. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Is Nederland tot de raadpleging, als bedoeld in Bijlage A, 2. Ad artikel 4, van de Tweede Richtlijn overgegaan?
4. Indien vraag 3 ontkennend wordt beantwoord: Welke zijn voor de nationale rechter de gevolgen van het ontbreken van de raadpleging? Komt hem met name de vrijheid toe om bij toepassing van de wet het begrip ondernemer in voormelde, door de nationale wetgever bedoelde, zin uit te leggen?
Houdt iedere verdere uitspraak aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van het bovenomschreven verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Gedaan bij de Heren Vroom, Vice-President, Wiersma, Antal, Stol en Jansen, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de elfde oktober 1900 acht en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Dries.
19 DECEMBER 1979
nr. 18.830
AdJ
De Hoge Raad der Nederlanden,
Wederom gezien het beroepschrift in cassatie van de
Minister van Financiëntegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 oktober 1977 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V. te
[Z]opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1973 tot en met 1974;
Wederom gezien de stukken, waaronder thans:
1. Het arrest van 11 oktober 1978, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoekt uitspraak te doen over de in dat arrest nader omschreven vragen betreffende de uitlegging van de Tweede Richtlijn van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 11 april 1967 (nummer 67/228/EEG) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting en inzonderheid van artikel 4 van Bijlage A, punt 2, "Ad artikel 4" van deze Richtlijn, verder te noemen de Tweede Richtlijn;
2. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1979, waarbij dit Hof met betrekking tot de gestelde vragen een prejudiciële beslissing heeft gegeven;
Overwegende dat het Hof van Justitie ten aanzien van het recht heeft overwogen:
"1. Bij arresten van 6 september en 11 oktober 1978, ingekomen ter griffie van het Hof op 11 september en 13 oktober 1978, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van enige bepalingen van de Tweede richtlijn van de Raad nummer 67/228/EEG van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 1967, bladzijde 1303), en inzonderheid van artikel 4 en van bijlage A, punt 2 "Ad artikel 4", van deze richtlijn.
2. Deze vragen zijn gerezen in twee geschillen tussen een vennootschap en het Nederlandse Ministerie van Financiën hetwelk aan elk der beide betrokken vennootschappen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting heeft opgelegd op grond dat zij geen "ondernemer" waren, omdat zij, hoewel juridisch gezien wel zelfstandig, beide financieel, economisch en organisatorisch met derde vennootschappen waren verbonden en daarmee derhalve een "fiscale eenheid" vormden en omdat zij bijgevolg in hun interne transacties met deze derde vennootschappen niet de belasting over de toegevoegde waarde konden opvoeren, zodat de vennootschappen de voorbelasting ten onrechte in aftrek hadden gebracht.
3. Voor de oplossing van dit geschilpunt heeft de nationale rechter in elk der gevoegde zaken vier identieke vragen gesteld waarvan de eerste en de derde zeer nauw zijn verbonden en derhalve tezamen moeten worden onderzocht.
4. In de eerste plaats vraagt de nationale rechter of ""een Lid-Staat een regeling heeft ingevoerd, als bedoeld in Bijlage A, 2. Ad artikel 4, van de Tweede richtlijn, indien die Lid-Staat bij wet heeft bepaald dat een omzetbelasting wordt geheven onder meer ter zake van leveringen van goederen en diensten welke door ondernemers worden verricht en in die wet vervolgens het begrip ondernemer niet anders wordt omschreven dan met "ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent", terwijl uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet moet worden afgeleid dat onder het begrip ondernemer ook kan vallen een combinatie van personen, die juridisch gezien ieder voor zich wel zelfstandig zijn, doch onderling financieel, economisch en organisatorisch met elkaar verbonden zijn""; de derde vraag luidt als volgt: ""indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Is Nederland tot de raadpleging, als bedoeld in Bijlage A, 2. Ad artikel 4, van de Tweede richtlijn overgegaan?"" Deze vraag ligt in het verlengde van de eerste daar een ontkennend antwoord op deze derde vraag ertoe kan leiden dat de gevolgen van een bevestigend antwoord op de eerste vraag worden teniet gedaan, omdat de in de derde vraag bedoelde tekst een Lid-Staat verplicht de Commissie te raadplegen wanneer hij voornemens is een regeling betreffende de fiscale eenheid in te voeren.
5. Om deze vragen te beantwoorden moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat artikel 2 van de Tweede richtlijn aan de belasting over de toegevoegde waarde onderwerpt ""de leveringen van goederen en diensten, welke in het binnenland door een belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht"" - vanaf 1 januari 1972, op welke datum de Lid-Staten de bepalingen van genoemde richtlijn moesten uitvoeren - en dat artikel 4 als "belastingplichtige" beschouwt ""ieder die zelfstandig en regelmatig, met of zonder winstoogmerk, handelingen verricht welke tot de werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter behoren"".
6. De uitdrukking "zelfstandig" wordt in Bijlage A - onderdeel van de Tweede richtlijn krachtens artikel 20 - onder punt 2, Ad artikel 4, vierde alinea, aldus verklaard dat zij ""elke Lid-Staat de mogelijkheid biedt personen, die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch onderling financieel, economisch en organisatorisch verbonden zijn, niet als afzonderlijke belastingplichtigen te beschouwen, maar tezamen als één belastingplichtige aan te merken"".
7. Door de nationale rechter wordt erkend dat de aldus beschreven zogenaamde ""fiscale eenheid van de onderneming"" vóór de invoering van het B.T.W .- stelsel per traditie deel uitmaakte van de rechtsorde van Nederland en dat ""uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de omzetbelasting 1968 blijkt dat de wetgever aan het begrip ondernemer, zoals omschreven in artikel 7, lid 1, van die wet, geen andere inhoud heeft willen geven"" (arrest van de Hoge Raad van 6 september 1978, nummer 18.537) .
8. Volgens punt 2, Ad artikel 4, van Bijlage A was deze regeling uitdrukkelijk toegelaten in een nationale wet waarin de voorschriften van de richtlijn betreffende de B.T.W. in de interne rechtsorde werden opgenomen, mits de Lid-Staat overging tot de in artikel 16 van de Tweede richtlijn bedoelde raadpleging.
9. Het gaat derhalve om de vraag of de door de Nederlandse regering genomen maatregelen om de bepalingen van de richtlijnen betreffende de B.T.W. in de interne rechtsorde op te nemen, volgens de vereisten van artikel 16 ter kennis van de Commissie zijn gebracht.
10. Artikel 16 schrijft weliswaar geen bijzondere procedure voor ten aanzien van de vorm waarin de Lid-Staat zich tot de Commissie moet wenden, doch het eist wel dat dit "tijdig" geschiedt, dat wil zeggen dat haar een redelijke termijn wordt gelaten om de documenten die haar zijn toegezonden te bestuderen, dat zij weet met welk doel de Lid-Staat haar deze heeft doen toekomen en dat de documenten volledige informatie verschaffen die - in de zin van artikel 101 van het Verdrag - de Commissie in staat stelt vast te stellen dat een dispariteit tussen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt vervalst en zodoende een distorsie veroorzaakt welke moet worden opgeheven.
11. De door de Nederlandse regering aan de Commissie gezonden correspondentie betreffende de totstandkoming en de bekendmaking van de Nederlandse wet op de omzetbelasting van 1968 bestaat uit drie brieven:
1) een brief van 3 november 1967 waarin kennis wordt gegeven van ""het wetsontwerp met bijbehorende memorie van toelichting en bijlage, mede in verband met de bepalingen van de richtlijnen van de Raad van 11 april 1967 ....""
2) een brief van 24 april 1968 waarin wordt bericht van de nota van wijzigingen op het wetsontwerp en wordt verklaard dat deze wordt toegezonden ""in verband met de bepalingen van de richtlijnen van de Raad van 11 april 1967 …””
3) een brief van 16 juli 1968 waarbij de Commissie het Staatsblad 329 werd toegezonden waarin de wet van 28 juni 1968 is bekendgemaakt, welke brief uitdrukkelijk stelt: ""deze toezending strekt ertoe, mede te voldoen aan de bepalingen van de richtlijnen van de Raad die in een aantal gevallen het voorschrift inhouden om tot raadpleging over te gaan, in welk geval de betrokken Lid-Staat zich tijdig tot de Commissie wendt""; in dit begeleidend schrijven werd een aantal bijzondere punten opgesomd waarover een opinie werd gevraagd, maar de in casu opgeworpen vraag - ontheffing van de B.T.W. in de regeling betreffende de fiscale eenheid - kwam in deze opsomming niet voor.
Opgemerkt moet evenwel worden:
1. dat deze hele briefwisseling, hoewel de term "raadpleging" alleen in de laatste brief wordt gebruikt, slechts ten doel had te voldoen aan de verplichting tot raadpleging, daar geen enkele bepaling in de richtlijnen, buiten de verzoeken om raadpleging een overlegging van de nationale teksten aan de Commissie voorschreef.
2. dat de Commissie volledig is ingelicht over de ingevoerde Nederlandse wettelijke regeling op het gebied van de B.T.W. daar zij het wetsontwerp, de wijzigingen daarop, de definitieve tekst en de met name wat betreft het begrip "ondernemer" dat het begrip fiscale eenheid dekt, zeer gedetailleerde Memorie van Toelichting heeft ontvangen (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1967-1968- 9234, nummer 3, bladzijde 31, rechterkolom, voorlaatste alinea) .
3. dat de Commissie tijdig werd benaderd, daar dit laatstelijk in juli 1968 geschiedde, terwijl de richtlijn eerst op 1 januari 1972 moest worden uitgevoerd en dat zij derhalve meer dan 3 jaar de tijd had om alle dienstige opmerkingen aan de Nederlandse regering te maken.
12. Derhalve moet worden overwogen dat de Nederlandse regering, gelet op de tekst van artikel 16 en van punt 2, Ad artikel 4, van Bijlage A van de Tweede richtlijn heeft voldaan aan de daarin gestelde vereisten om de regeling betreffende de fiscale eenheid van de onderneming in haar wettelijke regeling te handhaven.
13. Mitsdien moet op de eerste en de derde vraag worden geantwoord dat een Lid-Staat een regeling heeft ingevoerd, als bedoeld in Bijlage A, punt 2, Ad artikel 4, vierde alinea, van de Tweede richtlijn, indien die Lid-Staat bij wet heeft bepaald dat een omzetbelasting wordt geheven onder meer ter zake van leveringen van goederen en diensten welke door ondernemers worden verricht, na tot de in artikel 16 van de richtlijn bedoelde raadpleging te zijn overgegaan, hoewel het begrip ondernemer niet anders wordt omschreven dan met ""ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent"".
14. Daar de vragen 1 en 3 van de nationale rechter tezamen bevestigend zijn beantwoord behoeven de vragen 2 en 4 niet te worden beantwoord. ";
Overwegende dat het Hof van Justitie heeft verklaard voor recht:
"Een Lid-Staat heeft een regeling ingevoerd, als bedoeld in Bijlage A, punt 2, Ad artikel 4, vierde alinea, van de Tweede richtlijn, indien die Lid-Staat bij wet heeft bepaald dat een omzetbelasting wordt geheven onder meer ter zake van leveringen van goederen en diensten welke door ondernemers worden verricht, na tot de in artikel 16 van de richtlijn bedoelde raadpleging te zijn overgegaan, hoewel het begrip ondernemer niet anders wordt omschreven dan met "ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent"".";
Overwegende andermaal aangaande de door de Minister van Financiën aangevoerde middelen:
dat ingevolge de antwoorden welke het Hof van Justitie heeft gegeven op de eerste en de derde door de Hoge Raad gestelde vraag en mede gelet op hetgeen dit Hof in rechte onder nummer 12 heeft overwogen, het bepaalde in de artikelen 4 en 16 van de Tweede Richtlijn, alsmede in Bijlage A, punt 2, "Ad artikel 4" van deze Richtlijn zich niet ertegen verzetten dat onder het begrip ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, verder te noemen de Wet, mede wordt begrepen een combinatie van personen, die juridisch gezien ieder voor zich wel zelfstandig zijn, doch onderling financieel, economisch en organisatorisch met elkaar verbonden zijn;
dat uit de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, verder te noemen het Hof, blijkt dat de Inspecteur subsidiair heeft gesteld dat belanghebbende en Denkavit Nederland B.V. zo nauw met elkaar zijn verbonden in organisatorisch, economisch en financieel opzicht, dat er sprake is van een fiscale eenheid, vormende één belaste ondernemer ;
dat blijkens 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding de Inspecteur ter toelichting van de door hem gestelde verbondenheid in financieel opzicht heeft aangevoerd:
dat het financiële belang zowel in belanghebbende als in Denkavit Nederland B.V. toekomt, telkens voor 50%, aan de familie Buys en Pesch en dat deze families onderling ook nog door huwelijksbetrekkingen zijn verbonden; dat de Heer W.A. Pesch middellijk voor 50% gerechtigd is in beide lichamen; dat het belang bij de belanghebbende voorts voor 35,43% berust bij mevrouw M.E. van den Bosch en voor 14,57% bij de Beleggings- en Financieringsmaatschappij I. Buys B.V., welke laatste op haar beurt voor 47,5% wordt beheerst door mevrouw Van den Bosch; dat het belang bij Denkavit Nederland B.V. voor de nog niet genoemde 50% middellijk berust bij de genoemde I. Buys B.V. ;
dat het Hof echter heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat beide vennootschappen behoren tot een groep van vennootschappen waarin leden van twee families aandeelhouders zijn niet eraan afdoet dat beide vennootschappen als afzonderlijke ondernemers in de zin van de omzetbelastingwetgeving dienen te worden aangemerkt, welk oordeel kennelijk aldus moet worden verstaan dat het Hof, nu niet gesteld is dat de beide families ten aanzien van beide vennootschappen als een eenheid samenwerken, enkel uit de voornoemde, door belanghebbende ten dele betwiste, feiten niet een zodanige financiële verbondenheid van beide vennootschappen heeft kunnen afleiden als voor het aannemen van een fiscale eenheid vereist is;
dat dit oordeel dat zodanig met feitelijke waarderingen verweven is dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde;
dat 's Hofs overweging "wat er overigens zij van het begrip "fiscale eenheid" onder de huidige Wet op de omzetbelasting - gelet op het recht van aftrek van voorbelasting - " ten overvloede is gegeven zodat het middel, voor zover het daartegen opkomt, vergeefs wordt voorgedragen;
dat in de toelichting op het middel voorts nog wordt aangevoerd dat de verbondenheid in economisch opzicht van [X] en Denkavit Nederland B.V. zodanig is dat de onderlinge prestaties niet in het maatschappelijk verkeer plaatsvinden;
dat deze stelling, waarvan niet blijkt dat zij reeds bij het Hof is aangevoerd en die een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, echter niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden voorgedragen;
dat het middel mitsdien niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Vroom, Vice-President, Wiersma, Antal, Stol en Jansen, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de negentiende december 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Dries.